Home

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2013, BZ4864, 11/4765 WIA + 11/4766 WIA

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2013, BZ4864, 11/4765 WIA + 11/4766 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 maart 2013
Datum publicatie
21 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4864
Formele relaties
Zaaknummer
11/4765 WIA + 11/4766 WIA

Inhoudsindicatie

Appellant heeft terecht geweigerd de periode van de loonsanctie van 52 weken te verkorten. De tekortkoming in de re-integratie-inspanning was nog niet hersteld. Dat aan werkneemster een IVA-uitkering is toegekend, kan niet tot de conclusie leiden dat betrokkene een deugdelijke grond had om geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor te starten.

Uitspraak

11/4765 WIA, 11/4766 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2011, 09/4320 en 10/5766 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)

[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats], (betrokkene)

Datum uitspraak: 20 maart 2013

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M.W.F.M. de Leeuw, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Namens betrokkene is mr. De Leeuw verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 27 april 2009 heeft appellant het tijdvak waarin [naam werkneemster] (werkneemster) jegens betrokkene als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.

1.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 27 april 2009 bezwaar gemaakt en daarbij tevens verzocht om verkorting van de loonsanctie. Bij besluit van 29 juni 2009 heeft appellant op het verzoek van betrokkene tot het verkorten van de loonsanctie afwijzend beslist, omdat de tekortkoming in de re-integratie-inspanning nog niet was hersteld. Daartegen heeft betrokkene eveneens bezwaar gemaakt.

1.3. Bij besluit van 4 augustus 2009 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 27 april 2009 en van 29 juni 2009, onder verwijzing naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman van 27 juli 2009 en van bezwaararbeidsdeskundige J. Huisman van 28 en 29 juli 2009, ongegrond verklaard.

1.4. Op het tweede verzoek van betrokkene om verkorting van de loonsanctie heeft appellant bij besluit van 4 maart 2010 afwijzend beslist, omdat de tekortkoming in de re-integratie-inspanning nog niet was hersteld.

1.5. Betrokkene heeft tegen het besluit van 4 maart 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van

25 oktober 2010 (bestreden besluit 2) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Huisman van 18 oktober 2010, ongegrond verklaard.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat dan ook terecht een loonsanctie aan werkgeefster is opgelegd. Volgens de rechtbank heeft appellant zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene de tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld en dat terecht is geweigerd om de loonsanctie te verkorten.

2.2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gegeven de gebleken duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster en de gebleken mislukte re-integratie door arbeidstherapie, niet op voorhand valt in te zien dat betrokkene na 19 oktober 2009 nog meer re-integratie-inspanning had moeten of kunnen leveren en welke inspanningen dit dan hadden moeten zijn; ook niet tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 658a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dat de beoordeling op grond van dat artikel in dit geval tot een andere uitkomst zou leiden dan een beoordeling op grond van de criteria die zijn toegepast bij de toekenning van een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) valt volgens de rechtbank niet (althans niet zonder nadere motivering) in te zien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat betrokkene in elk geval vanaf 20 oktober 2009 heeft voldaan aan de op haar rustende inspanningsverplichting.

3.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de toekenning van een IVA-uitkering per 18 juli 2010 aan werkneemster niet kan leiden tot verkorting van de loonsanctie, omdat die toekenning op arbeidskundige gronden heeft plaatsgevonden. Uit verschillende rapportages is gebleken dat bij werkneemster sprake is en was van benutbare mogelijkheden. Volgens de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter gelden dan, de in de wet- en regelgeving neergelegde re-integratieverplichtingen ook al is de omvang van die functionele mogelijkheden beperkt. De arbeidsdeskundige heeft aangegeven hoe betrokkene de vastgestelde tekortkomingen kon herstellen. Na de hervatting door werkneemster van haar werkzaamheden op therapeutische basis en de uitval op 19 oktober 2009 heeft betrokkene geen re-integratie-activiteiten meer verricht en is de tekortkoming niet hersteld.

3.2. In het verweerschrift heeft betrokkene gesteld dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs in haar macht lag om werkneemster te laten re-integreren. De door haar ingeschakelde registerarbeidsdeskundige was van mening dat re-integratie in het tweede spoor, na de uitval op 19 oktober 2009, geen optie meer was en dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij niet met het tweede spoor is gestart omdat zij heeft voldaan aan haar re-integratie-inspanningen door het eerste spoor helemaal af te werken. Na de mislukte re-integratiepogingen bij betrokkene is gebleken dat er voor werkneemster geen herstel meer is te verwachten en dat er geen re-integratiemogelijkheden meer zijn.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht heeft geweigerd de periode van de loonsanctie van 52 weken te verkorten. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of betrokkene haar tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen heeft hersteld.

4.2. Het standpunt van appellant dat betrokkene de tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld, is gebaseerd op de conclusies in de rapportage van arbeidsdeskundige E.E. Braat-van Braam van 25 februari 2010 en in de bezwaarfase op de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Huisman van 18 oktober 2010. De arbeidsdeskundige heeft in haar rapportage vastgesteld dat betrokkene, nadat werkneemster haar werkzaamheden op therapeutische basis op 19 oktober 2009 heeft gestaakt, geen re-integratie-activiteiten meer heeft ontwikkeld omdat betrokkene van mening is dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt is/niet geschikt is voor de reguliere arbeidsmarkt en aangewezen is op beschutte arbeid. Hoewel ook de door betrokkene ingeschakelde re-integratie-adviseur heeft aangegeven nog mogelijkheden te zien in het tweede spoor, blijken er geen stappen in die richting te zijn gedaan. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de door betrokkene verrichte re-integratie-inspanningen nog niet voldoende zijn en dat een verkorting van de loonsanctie niet aan de orde is. De bezwaararbeidsdeskundige heeft aangegeven dat de verzekeringsarts in zijn rapportage die ten grondslag ligt aan de toekenning van de IVA-uitkering niet is uitgegaan van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, maar dat toekenning op arbeidskundige gronden heeft plaatsgevonden. De conclusie is dat de mogelijkheid in het eerste spoor door betrokkene pas heel laat is onderzocht, waardoor er veel tijd verloren is gegaan voor het inzetten van het tweede spoor in welk kader alleen een intakegesprek heeft plaatsgevonden.

4.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene de tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld. Nadat het eerste verzoek tot verkorting van de loonsanctie bij besluit van 29 juni 2009 is afgewezen, heeft betrokkene tot september 2009 geen re-integratie-inspanningen verricht. Daarna heeft betrokkene slechts onderzocht of werkneemster in haar eigen functie zou kunnen hervatten, hetgeen met ingang van 21 september 2009 heeft geleid tot hervatting op arbeidstherapeutische basis gedurende twee uur per dag en met ingang van 2 oktober 2009 gedurende vier uur per dag. Met ingang van 19 oktober 2009 heeft werkneemster zich weer ziek gemeld en heeft daarna niet meer gewerkt. Na mislukking van hervatting in het eigen werk had moeten worden onderzocht of re-integratie in het tweede spoor mogelijk was. Ook uit de rapportage van 29 oktober 2009 van de door betrokkene ingeschakelde registerarbeidsdeskundige van de Interfisc Group blijkt dat deze bekend was met het feit dat onderzoek naar de mogelijkheden in het tweede spoor aangewezen was. Nu betrokkene na 19 oktober 2009 de mogelijkheden in het tweede spoor niet dan wel onvoldoende heeft onderzocht, zijn onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht en zijn de tekortkomingen niet hersteld.

4.4. Dat aan werkneemster per 18 juli 2010 een IVA-uitkering is toegekend, kan niet tot de conclusie leiden dat betrokkene een deugdelijke grond had om geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor te starten. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 september 2010, LJN BN8780, waarin is geoordeeld dat de toekenning van een dergelijke uitkering achteraf heeft plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of betrokkene in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene haar tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld en dat zij hiervoor geen deugdelijke grond had. Het besluit tot het weigeren van het verkorten van de loonsanctie kan dan ook in rechte stand houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2010 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013.

(getekend) Ch. van Voorst

(getekend) D. Heeremans

JL