Home

Centrale Raad van Beroep, 19-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:486, 20/1017 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:486, 20/1017 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 januari 2021
Datum publicatie
9 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:486
Zaaknummer
20/1017 PW

Inhoudsindicatie

Aangetroffen hennepdrogerij in woning appellante. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Intrekken recht op bijstand over 1 maand op de grond dat het recht niet is vast te stellen. Wisselend verklaard over het mogen houden van hennep. Exploiteren van een hennepdrogerij kan worden aangemerkt als het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant heeft geen melding gemaakt van de hennepdrogerij waardoor het recht op bijstand over de maand mei 2018, ook niet schattenderwijs kan worden vastgesteld. Over het mogen houden van de hennep heeft appellante wisselend verklaard. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Voor toetsing van de terugvordering aan het evenredigheidsbeginsel in 3:4, tweede lid, van de Awb is geen ruimte gelet op de verplichting tot terugvordering.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 19 januari 2021

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2020, 19/2941 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. de Groene, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft gereageerd op door de Raad gestelde vragen.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 16 december 2020 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 1 juni 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van de Politie Eenheid Noord-Nederland (politie), inhoudend dat op 16 mei 2018 op de zolder van de woning van appellante een hennepdrogerij is aangetroffen, bestaande uit 5.970 gram hennep, is een handhavingsmedewerker van de Afdeling Handhaving van de gemeente Groningen een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer kennisgenomen van verschillende processen-verbaal van de politie en op 14 december 2018 met appellante een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 januari 2019.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 28 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 tot en met 31 mei 2018 ingetrokken en de over die periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 1.266,11 van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de aanwezigheid van hennepdrogerij in haar woning en van het bezit van een handelshoeveelheid hennep van 5.970 gram. Appellante had voor het drogen van de hennep een vergoeding kunnen bedingen. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij een deel van de hennep mocht houden als beloning om er wietolie van te maken, zodat sprake zou zijn van een vergoeding in natura. Omdat appellante geen administratie heeft bijgehouden van de hennepdrogerij en zij ook geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de handelsactiviteiten en daaruit genoten inkomsten, kan het recht op bijstand over de maand mei 2018 niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in mei 2018 in haar woning een hennepdrogerij had waar bijna 6 kilogram hennep lag te drogen. Evenmin is in geschil dat appellante van deze activiteit geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of appellante over de maand mei 2018 recht heeft op (aanvullende) bijstand.

4.2.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij recht heeft op bijstand, omdat zij geen inkomsten uit de hennepdrogerij heeft genoten. De hennep heeft maar enkele dagen in haar woning te drogen gelegen en de hennep was bij de ontmanteling nog niet droog genoeg voor de handel. Dat appellante geen inkomsten uit exploitatie van de hennepdrogerij heeft genoten, blijkt ook uit de omstandigheid dat het college bij besluit van 7 oktober 2019 aan appellante geen boete heeft opgelegd op de grond dat zij geen inkomsten heeft genoten.

4.2.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Het exploiteren van een hennepdrogerij kan worden aangemerkt als het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646). De omstandigheid dat het college bij besluit van 7 oktober 2019 aan appellante geen boete heeft opgelegd, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Het college heeft zich destijds in het kader van de besluitvorming over de boete op het – naar het college nu onderschrijft – onjuiste standpunt gesteld dat het benadelingsbedrag ook moest worden aangetoond. Het college heeft de boete achterwege gelaten, omdat het meende dat bewijs niet te kunnen leveren. Dit gegeven betekent niet dat appellante in verband met de aanwezigheid van de hennepdrogerij in haar woning geen inkomsten heeft verworven of had kunnen verwerven. Hoe hoog die inkomsten waren dan wel hadden kunnen zijn, kan worden bepaald indien een deugdelijke administratie voorhanden is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dit komt voor risico en rekening van appellante. Vergelijk de uitspraak van 12 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:541.

4.3.1.

Appellante heeft verder aangevoerd dat het recht op bijstand over de maand mei 2018 schattenderwijs kan worden vastgesteld door uit te gaan van de prijs van twee flesjes hennepolie, omdat zij onweersproken heeft gesteld dat zij van de het gedroogde hennepafval – dat zij zou ontvangen bij het inleveren van de gedroogde hennep – twee flesjes hennepolie zou kunnen maken.

4.3.2.

Schending van de inlichtingenverplichting levert volgens vaste rechtspraak een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Het ligt in dit geval dus op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat zij, in het geval zij wél aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de maand mei 2018 aanvullend recht op bijstand zou hebben gehad.

4.3.3.

Appellante is daar niet in geslaagd. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft zij niet onweersproken gesteld dat zij het gedroogde hennepafval zou krijgen en dat zij daarvan twee flesjes hennepolie zou kunnen maken. Het college heeft er in het verweerschrift in hoger beroep terecht op gewezen dat appellante hierover wisselend heeft verklaard. Zo heeft zij tijdens een verhoor door de politie op 21 juni 2018 verklaard dat zij een gedeelte van de gedroogde hennep – en dus niet hennepafval – zou mogen houden om daar hennepolie van te maken. Tijdens het gesprek op 14 december 2018 heeft appellante een verklaring van gelijke strekking afgelegd. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante verklaard dat zij voldoende hennep zou ontvangen om twee liter hennepolie van te maken. Hoewel zij in hoger beroep heeft aangevoerd dat die verklaring een evidente vergissing was en zij hennepafval zou ontvangen om twee flesjes hennepolie van te maken, is geen sprake van een situatie waarin appellante een consistente verklaring heeft afgelegd. Bovendien heeft appellante niet met stukken onderbouwd dat de waarde van de hennep die zij zou ontvangen, gelijk zou staan aan de waarde van twee flesjes of flessen hennepolie.

4.4.1.

Appellante heeft voorts aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Zij is door langdurige ziekte fysiek verzwakt en somber en labiel geworden. Daardoor is appellante aangetast in haar oordeelsvermogen, wat haar heeft doen besluiten de hennep in huis te halen. Appellante is daardoor ernstig in de problemen geraakt. De gevolgen van deze misstap zijn niet proportioneel ten opzichte van de begane gedraging.

4.4.2.

Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. De omstandigheden die appellante naar voren heeft gebracht, zijn niet het gevolg van het onderhavige besluit tot terugvordering en vormen reeds om die reden geen dringende redenen in vorenbedoelde zin. Voor zover appellante betoogt dat haar geen of minder verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenverplichting, geldt dat – anders dan bij de boeteoplegging of strafrechtelijke vervolging – voor de intrekking en terugvordering van bijstand niet van belang is of de inlichtingenverplichting verwijtbaar is geschonden.

4.5.

Voor zover appellante ten slotte betoogt dat de terugvordering onevenredig is, is van belang dat voor toetsing van het besluit aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, gelet op het verplichtende karakter van het besluit tot terugvordering op grond van 58, eerste lid, van de PW, geen ruimte bestaat.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J.B. Beerens