Home

Centrale Raad van Beroep, 12-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:541, 17/3629 PW

Centrale Raad van Beroep, 12-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:541, 17/3629 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 februari 2019
Datum publicatie
25 februari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:541
Zaaknummer
17/3629 PW

Inhoudsindicatie

Niet gemelde hennepkwekerij in woning appellant waaruit 1 oogst is voortgekomen. Strafrechtelijke vrijspraak op basis van aantekening mondeling vonnis zonder motivatie. Beroep op onschuldpresumptie slaagt niet. Intrekking en terugvordering over periode na ontmanteling hennepkwekerij. Indien het college het boetebesluit niet handhaaft omdat er geen benadelingsbedrag is als bedoeld in artikel 18a van de PW betekent dit niet dat er geen grondslag is voor intrekking en terugvordering van bijstand op grond dat appellant betrokken was bij een hennepkwekerij en de inkomsten hieruit aan hem zijn toe te rekenen. In dit geval strekt de intrekking van de bijstand zich ook uit over de periode na de ontmanteling van de hennepkwekerij.

Uitspraak

17 3629 PW, 18/6041 PW

Datum uitspraak: 12 februari 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 januari 2017, 16/3265 (aangevallen tussenuitspraak), en de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2017, 16/3265 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop Mierlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Treijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend, waaronder een besluit van 25 oktober 2017.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Namens appellant is verschenen mr. Van Treijen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Driel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 2 april 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant huurde ten tijde hier van belang een woning op het adres [straat en huisnummer] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Op 24 maart 2016 is appellant verhuisd naar [woonplaats].

1.2.1.

Naar aanleiding van een melding van de politie dat op 19 januari 2016 op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij met 140 hennepplanten en een stekruimte met twee hennepplanten is aangetroffen en ontmanteld, heeft het college bij besluit van 18 maart 2016 de betaling van bijstand aan appellant met ingang van 1 maart 2016 geblokkeerd. Hierbij heeft het college appellant verzocht nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder de boekhouding c.q. administratie waaruit de exploitatie en de financiering van de hennepkwekerij blijkt, voorzien van deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken.

1.2.2.

Bij brief van 9 april 2016 heeft de politie het college onder meer het volgende meegedeeld. Uit onderzoek door de politie is vastgesteld dat sprake is geweest van minimaal één eerdere oogst van hennepplanten. Het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de in dit onderzoek betrokken hennepkwekerij bedraagt € 12.926,83. De eerdere oogst heeft plaatsgevonden in de periode tussen 3 november 2015 en 19 januari 2016. Tijdens het politieonderzoek op 19 januari 2016 werd vastgesteld dat de in de hennepkwekerij aangetroffen hennepplanten op dat moment circa zeven dagen oud waren en er indicatoren waren die duidden op een eerdere oogst van hennepplanten.

1.2.3.

In reactie op een herhaald verzoek om de administratie c.q. boekhouding van de hennepkwekerij te verstrekken, heeft appellant op 14 april 2016 geantwoord: “Heb zelf niks gefinancierd. Alles door een kennis!”

1.3.

Bij besluit van 26 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 3 november 2015 ingetrokken en de over de periode van 3 november 2015 tot 23 maart 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.073,42 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Door geen melding te maken van de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft zijn stellingen dat hij geen administratie over kan leggen, omdat hij niet de exploitant was van de hennepkwekerij, en dat de hennepkwekerij is gefinancierd door een kennis, niet met bewijsstukken onderbouwd. Bij gebreke van een deugdelijke administratie van de hennepkwekerij, kan het recht op bijstand over de periode van 3 november 2016 tot 24 maart 2016 niet worden vastgesteld. Omdat appellant op 24 maart 2016 naar [woonplaats] is verhuisd, had hij per die datum geen recht op bijstand van het college.

1.4.

In beroep heeft appellant, onder overlegging van kopieën van een paspoort, gesteld dat hij de hennepkwekerij niet zelf heeft kunnen exploiteren, omdat hij in de periode vanaf 3 november 2015 veelvuldig in Marokko heeft verbleven. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de strafrechter hem heeft vrijgesproken van alle betrokkenheid bij de hennepkwekerij, waartoe hij verwijst naar een aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 14 oktober 2016 (amv 1). Ook heeft appellant aangevoerd dat hij geen inkomen uit de hennepkwekerij heeft gehad. Daartoe verwijst hij naar een tweede aantekening mondeling vonnis van de politierechter van dezelfde datum (amv 2) waarin de vordering van de officier van justitie ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, is afgewezen. Appellant heeft amv 1 en 2, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, en de tenlastelegging overgelegd.

1.4.1.

Aan appellant was onder meer ten laste gelegd, dat hij tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk hennep heeft geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, 149 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

1.4.2.

Bij amv 1 heeft de politierechter appellant zonder die beslissing te motiveren vrijgesproken van, voor zover van belang, het onder 1.4.1 omschreven strafbare feit.

1.4.3.

Bij amv 2 heeft de politierechter eveneens zonder motivering de vordering van de officier van justitie ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.

1.5.

Bij besluit van 22 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2016 (boetebesluit), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.760,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Hangende het beroep tegen het boetebesluit heeft het college een verweerschrift ingediend waarin hij onder meer het volgende naar voren heeft gebracht:

“Voordat gemachtigde de documenten over de tenlastelegging had overgelegd, is het college uitgegaan van een benadelingsbedrag ter hoogte van het terug te vorderen bedrag. Dit bedrag is echter bij de beoordeling gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbende (mede)exploitant is geweest van de kwekerij alsmede dat de opbrengst hiervan belanghebbende ten goede is gekomen. Dit uitgangspunt is bij de beoordeling van de intrekking en terugvordering van bijstand waarbij er een hennepkwekerij in de woning van de bijstandsontvanger is aangetroffen op basis van jurisprudentie gerechtvaardigd. Bij de beoordeling van de boete mag deze veronderstelling niet zondermeer overgenomen worden.

Nu de strafrechter stelt dat er geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel, kan analoog hieraan niet geredeneerd worden dat er sprake is van een benadelingsbedrag in relatie tot de boete. Het benadelingsbedrag dient daarom op € 0,- vastgesteld te worden.”

Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college het boetebesluit van 22 juni 2016 herroepen. Daaraan heeft het college, onder verwijzing naar de uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5094, ten grondslag gelegd dat, nu de strafrechter appellant heeft vrijgesproken en de vordering van de officier van justitie van een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft afgewezen en het college het tegendeel niet heeft bewezen, niet kan worden gesteld dat sprake is van een benadelingsbedrag.

2.1.

Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat het college de periode waarin appellant de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.

2.2.

Van deze gelegenheid heeft het college bij brief van 15 februari 2017 gebruik gemaakt. Hierbij heeft het college het door de politie op 17 maart 2016 opgemaakte rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ (rapport) overgelegd. Uit dit rapport blijkt volgens het college welke aanwijzingen hebben geleid tot de conclusie dat sprake is geweest van een eerdere oogst en dat de hennepkwekerij vanaf 3 november 2015 in werking moet zijn geweest.

2.3.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het college met zijn reactie na de tussenuitspraak het gebrek aan het bestreden besluit heeft hersteld.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.

4. Bij besluit van 25 oktober 2017 (verrekeningsbesluit) heeft het college met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht verrekend met de vordering van het college op appellant.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Gelet op artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het hoger beroep mede betrekking op het verrekeningsbesluit.

Aangevallen uitspraak

5.2.

Ter zitting is vastgesteld dat appellant de intrekking van de bijstand niet betwist voor zover daaraan ten grondslag is gelegd dat appellant in [woonplaats] woont en hij daarom geen recht heeft op bijstand van het college. Aangezien appellant op 24 maart 2016 naar [woonplaats] is verhuisd, loopt in dit geval de te beoordelen periode van 3 november 2015 tot en met

23 maart 2016.

5.3.

Gelet op het rapport staat vast dat de politie op 19 januari 2016 in de door appellant gehuurde woning op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij met 142 hennepplanten heeft aangetroffen, dat sprake is geweest van één hennepoogst en dat de hennepkwekerij vanaf 3 november 2015 in bedrijf is geweest. Dat in de door appellant gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant de exploitant van deze hennepkwekerij is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst van de eerdere oogst aan hem ten goede is gekomen.

5.4.

Appellant heeft aangevoerd dat hij heeft bewezen niet betrokken te zijn geweest bij de exploitatie van de hennepkwekerij in zijn woning en met die hennepkwekerij geen inkomsten te hebben verworven. In dit verband heeft appellant gewezen op het volgende. In zijn woning had hij een ruimte voor opslag aan een derde ter beschikking gesteld. Deze derde zou daarvoor een maandelijkse vergoeding betalen, maar heeft de afgesproken vergoeding nooit betaald. Daarnaast was appellant van 3 november 2015 tot 9 november 2015, van 30 november 2015 tot 21 december 2015 en van 15 januari 2016 tot 29 januari 2016 op familiebezoek in Marokko. Dit blijkt uit de door hem in beroep overgelegde kopieën van zijn paspoort.

5.5.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak terecht heeft overwogen, kan niet worden vastgesteld van wie het paspoort is waarvan een aantal pagina’s in kopie zijn toegezonden. Aangezien appellant ook in hoger beroep niet ter zitting is verschenen om zijn paspoort te tonen, heeft appellant met de in kopie overgelegde pagina’s van een paspoort niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 3 november 2015 tot en met 19 januari 2016 veelvuldig in Marokko heeft verbleven.

5.6.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat de strafrechter heeft geoordeeld dat appellant niet betrokken was bij de hennepkwekerij en geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft gehad en dat het Openbaar Ministerie tegen de uitspraak van de strafrechter geen hoger beroep heeft ingesteld. Voorts heeft het college in de boetezaak zelf erkend dat er geen grondslag is om aan te nemen dat appellant inkomsten uit de hennepkwekerij heeft gehad. Dit blijkt uit de onder 1.5 weergegeven opmerking uit het verweerschrift in de boetezaak dat, samengevat, geen sprake is van een benadelingsbedrag. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daartoe wordt het volgende overwogen.

5.6.1.

De politierechter heeft appellant vrijgesproken van, kort gezegd, het opzettelijk telen van hennep. Voor zover appellant met de verwijzing naar de vrijspraak bedoelt aan te voeren dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij is vrijgesproken, slaagt deze beroepsgrond niet. Voor de relevante rechtspraak hierover van het Europees Hof voor de Rechten van de mens wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 4.9 en 4.11 van de uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2398. Evenals in dat geval is een verband aanwezig als bedoeld in rechtsoverweging 4.9 van die uitspraak, aangezien de tenlastelegging, waarvan de politierechter appellant heeft vrijgesproken, is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het na bezwaar gehandhaafde intrekkings- en terugvorderingsbesluit. Uit amv 1 kan niet worden afgeleid op welke overwegingen de vrijspraak is gebaseerd, terwijl wel vaststaat dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in dit geval in de strafrechtelijke procedure andere rechtsvragen voorlagen en andere bewijsregels van toepassing waren dan in de onderhavige procedure. In de strafzaak ging het om een delict dat is strafbaar gesteld in de Opiumwet en maakte opzet als element deel uit van het aan appellant ten laste gelegde feit waarvan hij door de strafrechter is vrijgesproken, en diende die opzet onder andere te zijn gericht op het telen van hennep. In de onderhavige zaak gaat het erom of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de aanwezigheid van de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij. Gelet hierop heeft het college het bestreden besluit kunnen nemen zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van het oordeel van de politierechter waarop de vrijspraak is gebaseerd.

5.6.2.

Anders dan appellant stelt, heeft de politierechter bij amv 2 niet geoordeeld dat appellant geen inkomsten uit of in verband met de hennepkwekerij heeft gehad. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2496), (ook) in de ontnemingszaak een andere rechtsvraag voorligt. Daarbij komt dat de afwijzing van de ontnemingsvordering rechtstreeks verband houdt met de vrijspraak en zelf niet een vrijspraak behelst. Het enkele feit dat het college zich in het kader van de besluitvorming over de boete nader op het standpunt heeft gesteld dat er geen benadelingsbedrag is als bedoeld in artikel 18a van de PW, betekent niet dat appellant in verband met de aanwezigheid van de hennepkwekerij in zijn woning geen inkomsten heeft verworven dan wel had kunnen verwerven. De stelling van appellant dat hij in verband daarmee geen inkomsten heeft gehad, heeft appellant met de enkele verwijzing naar amv 2 en het andere standpunt van het college in de besluitvorming over de boete niet aannemelijk gemaakt. Of sprake is geweest van inkomsten, en zo ja wat daarvan de hoogte is geweest, kan worden bepaald indien een deugdelijke administratie voorhanden is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dit komt voor risico en rekening van appellant.

5.7.

De aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van appellant, moet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van belang kon zijn voor de verlening van de bijstand. Door daarvan geen melding te maken, heeft appellant het college de mogelijkheid ontnomen tijdig een onderzoek te doen instellen naar de hennepkwekerij en de consequenties van (de aanwezigheid van) de hennepkwekerij in de woning van appellant voor het recht op bijstand. Appellant heeft dan ook in ieder geval over de periode van 3 november 2015 tot 19 januari 2016 - de periode waarin de hennepkwekerij in bedrijf was - de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.

5.8.

Gelet op de omstandigheid dat appellant geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden van de in verband met de kwekerij ontvangen inkomsten, kan in ieder geval voor de onder 5.7 genoemde periode niet meer worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellant recht op bijstand had.

5.9.

Appellant heeft, onder verwijzing naar de volgende omstandigheden, aangevoerd dat een grondslag ontbreekt voor het intrekken van de bijstand over de periode van 19 januari 2016 tot en met 23 maart 2016. Gelet op de ontmanteling van de hennepkwekerij op 19 januari 2016, is het theoretisch onmogelijk dat hij vanaf die datum inkomsten of vermogen uit de hennepkwekerij heeft gehad. Bovendien zou, gelet op zijn veelvuldig verblijf in Marokko vanaf 3 november 2015, een eventuele opbrengst nooit volledig aan appellant kunnen zijn toegekomen. Hiernaast moet er rekening mee worden gehouden dat appellant voor de kosten van de ontmanteling is opgedraaid, vanaf maart 2016 geen bijstand meer heeft ontvangen en ten tijde van de ontmanteling aanzienlijke schulden had. Het college heeft met de intrekking van de bijstand over de hiervoor genoemde periode - en het bijgevolg niet uitbetalen van de bijstand over de periode van 1 tot en met 23 maart 2016 - een ernstige inbreuk gemaakt op het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM gewaarborgde eigendomsrecht van appellant, nu daarvoor een grondslag ontbreekt.

5.10.

Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak terecht onder verwijzing naar vaste rechtspraak (uitspraak van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1591) overwogen dat het college heeft kunnen vaststellen dat ook na de ruiming van de hennepkwekerij nog onvoldoende inzicht bestond in de financiële situatie van appellant. Ook in hoger beroep heeft appellant hierin geen inzicht gegeven. De verwijzing naar zijn verblijf in Marokko en naar zijn financiële omstandigheden, zoals zijn schulden, volstaat, wat daarvan overigens zij, in dit verband niet. Gelet hierop strekt de schending van de inlichtingenverplichting zich ook uit over de periode van 19 januari 2016 tot en met 23 maart 2016 en kan als gevolg daarvan ook het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld.

5.11.

Gelet op 5.3 tot en met 5.10 was het college gehouden de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW met ingang van 3 november 2015 in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW over de periode van 3 november 2015 tot 23 maart 2016 terug te vorderen.

5.12.

Appellant heeft aangevoerd dat de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant geen herstelsancties zijn, maar zijn aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6, derde lid, van het EVRM. Gelet hierop geldt voor het college een verzwaarde bewijslast in die zin dat het college moet aantonen dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Daaraan heeft het college niet voldaan.

5.13.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:996) zijn intrekking en terugvordering van bijstand in een geval als hier aan de orde gericht op herstel in de rechtmatige toestand en hebben de intrekking en terugvordering daarmee een reparatoir karakter. Van een punitieve sanctie is geen sprake. Artikel 6 EVRM is daarom niet van toepassing.

5.14.

Uit 5.3 tot en met 5.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.

Verrekeningsbesluit

5.15.

Appellant heeft als enige beroepsgrond tegen het verrekeningsbesluit aangevoerd dat het college de in de aangevallen uitspraak genoemde bedragen aan proceskostenveroordeling en griffierecht niet mag verrekenen met het van appellant teruggevorderde bedrag van € 4.073,42, omdat het college in de boeteprocedure het standpunt heeft ingenomen dat deze vordering op appellant niet bestaat.

5.16.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals valt af te leiden uit de onder 1.5 weergegeven grondslag van het besluit van 13 juni 2017, heeft het college zich in de boeteprocedure nader op het standpunt gesteld dat niet kan worden aangetoond dat er een benadelingsbedrag is als bedoeld in artikel 18a van de PW, maar dit impliceert niet, anders dan appellant aanneemt, dat het college in de onderhavige procedure een nader standpunt heeft ingenomen over de terugvordering. Integendeel, het college houdt onverkort vast aan de terugvordering die, zoals volgt uit 5.11, in hoger beroep standhoudt.

5.17.

Gelet op 5.16 zal het beroep tegen het verrekeningsbesluit ongegrond worden verklaard.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2017 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2019.

(getekend) E.C.R. Schut

(getekend) S.A. de Graaff

IJ