Home

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:489, 17/7723 WIA

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:489, 17/7723 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 maart 2021
Datum publicatie
10 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:489
Zaaknummer
17/7723 WIA

Inhoudsindicatie

Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid berust op ontoereikende medische grondslag. De door de Raad geraadpleegde deskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat hij de aanvullende beperkingen, waaronder een urenbeperking, in aanvulling op de andere beperkingen in de FML, noodzakelijk acht. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Proceskostenvergoeding. Het Uwv heeft de expertise van de psychiater ten onrechte niet bij de beoordeling in bezwaar betrokken. Deze kosten van € 1815,- hadden daarom volledig vergoed moeten worden door het Uwv.

Uitspraak

17 7723 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

17 oktober 2017, 17/313 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 8 maart 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [A.] hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een nader stuk ingediend. Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2019. Namens appellant is [A.] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Bij brief van 31 oktober 2019 heeft het Uwv de vraagstelling beantwoord met toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft hierop gereageerd.

De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.

Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.

De Raad heeft vervolgens prof. em. dr. H.J.C. van Marle als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 1 mei 2020 een rapport uitgebracht.

Partijen hebben een zienswijze ingediend.

De deskundige heeft in een nader rapport gereageerd op wat partijen naar voren hebben gebracht.

Partijen hebben reacties gegeven op dit nadere rapport.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als marketingmanager. Op 24 augustus 2006 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 augustus 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Aansluitend is aan appellant met ingang van 21 mei 2010 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend.

1.2.

In 2014 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door een verzekeringsarts en op basis van zijn bevindingen heeft de arbeidsdeskundige rapport uitgebracht. Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd naar 47,53% en bepaald dat dit tot 1 maart 2016 geen gevolgen heeft voor de hoogte van WGA-loonaanvullingsuitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2014 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.

1.3.

Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 1 maart 2016 beëindigd en bepaald dat appellant met ingang van die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en gesteld dat er geen actueel medisch onderzoek ten grondslag ligt aan het besluit. Hierop is na medisch en arbeidskundig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 76,73%. Appellant heeft hiertegen aanvullend bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 13 december 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 2 februari 2016 herroepen in die zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd naar 78,87% en de resterende verdiencapaciteit naar € 1.000,89. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom zij het rapport van psychiater Kaymaz niet heeft betrokken in de medische beoordeling. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellant in staat zijn om de geselecteerde functies kunnen verrichten. De rechtbank heeft het volgende overwogen over de kosten in bezwaar. Voorop is gesteld dat het Uwv in beginsel de kosten van de door appellant ingeschakelde psychiater wel had moeten vergoeden. Dat geldt niet voor de kosten voor het inschakelen van Heijstek. Zijn werkzaamheden verschillen namelijk niet van de werkzaamheden van een reguliere gemachtigde, zodat hij in deze zaak niet als deskundige kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft overwogen dat Heijstek immers geen eigen medisch onderzoek heeft verricht waarvan hij aan appellant verslag heeft uitgebracht. In beginsel had het Uwv wel de gemaakte kosten voor Kaymaz moeten vergoeden, omdat inschakeling van een deskundige in dit geval redelijk was. De rechtbank heeft volledige vergoeding van de gemaakte kosten voor inschakeling van Kaymaz niet redelijk geacht. Gelet op de geconstateerde omissies in het rapport heeft de rechtbank de helft van het gevraagde bedrag redelijk geacht. Nu dit bedrag lager is dan het toegekende bedrag, slaagt het beroep van appellant op dit punt niet.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens appellant was het medisch onderzoek onzorgvuldig, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van psychiater Kaymaz niet heeft gevolgd zonder een contra-expertise te vragen of vragen te stellen aan de gemachtigde. Het terrein van Kaymaz is niet het vakgebied van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zij kan het rapport daarom niet zonder meer ter zijde leggen. Appellant meent dat hij ernstigere klachten en beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Hij heeft sinds het ontstaan van de klachten meerdere langdurige trajecten en behandelingen doorlopen zonder resultaat en zonder een zodanige verbetering dat hij weer in staat is om loonvormende arbeid uit te gaan voeren. Psychiater Kaymaz heeft in haar rapport uitgebreid de beperkingen van appellant beschreven. Appellant verwijst ook naar de in hoger beroep overgelegde rapporten van medisch adviseur A. Bernaert van 10 december 2019, 21 mei 2020 en 25 september 2020. Appellant heeft verder aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem. Volgens appellant had het Uwv de kosten voor het inschakelen van de medisch deskundige Heijstek wel moeten vergoeden. De gemachtigde van appellant is namelijk geen medicus en daarom is Heijstek gevraagd om op te treden als arts-deskundige. Een medicus kan namelijk inhoudelijk ingaan op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, medisch onderbouwd een expertise aanvragen en de vertaalslag maken van een expertise naar het wel of niet kunnen verrichten van loonvormende arbeid. De kosten van het expertiserapport van psychiater Kaymaz hadden volledig moeten worden vergoed. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.

3.2.

Het Uwv heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 maart 2016 heeft vastgesteld op 78,87%.

4.3.

De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, aanleiding gezien om een psychiater als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op 1 mei 2020 rapport uitgebracht. De deskundige kan zich niet volledig vinden in de FML van 11 november 2016. Volgens de deskundige is appellant aanvullend beperkt op het verdelen van de aandacht (1.2), het inzicht in eigen kunnen (1.4), het doelmatig handelen (1.5), het zelfstandig handelen (1.6), emotionele problemen van anderen hanteren (2.6), het uiten van eigen gevoelens (2.7), het omgaan met conflicten (2.8) en het samenwerken (2.9). Voorts had er volgens de deskundige een verdergaande urenbeperking moeten worden aangenomen. De deskundige heeft vermeld dat het gezien de lange duur van de beperkingen van appellant en het massieve toestandsbeeld niet mogelijk is om te beoordelen hoeveel de urenbeperking zou moeten bedragen.

4.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 20 mei 2020 aangepast door aanvullende beperkingen aan te nemen bij emotionele problemen van anderen hanteren (2.6), het uiten van eigen gevoelens (2.7) en het omgaan met conflicten (2.9). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de andere, door de deskundige voorgestelde, beperkingen over te nemen, omdat er volgens haar geen sprake is van beperkingen zoals omschreven in de Basisinformatie CBBS. Er is sprake van licht energetische aandoening en daar is al rekening mee gehouden bij de herbeoordeling in bezwaar. Appellant moet daarom in staat worden geacht om zes uur per dag, 30 uur per week te werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de functies, ook met de aanvullende beperkingen in de FML van 20 mei 2020, geschikt zijn voor appellant. Appellant heeft op het rapport gereageerd met het overleggen van een rapport van 21 mei 2020 van medisch adviseur Bernaert.

4.5.

De deskundige heeft gereageerd via een rapport van 6 september 2020 op wat partijen naar voren hebben gebracht en heeft geen aanleiding gezien om het gestelde in zijn rapport te wijzigen. De deskundige meldt nog wel dat een werkdag van maximaal drie uur per dag hem het maximaal haalbare lijkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep handhaaft haar standpunt dat er geen reden bestaat om de andere, door de deskundige voorgestelde beperkingen aan te nemen.

4.6.

Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door hem bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft appellant gezien op spreekuur en heeft hem uitgebreid onderzocht. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de hem gestelde vragen. Nadat partijen op het rapport hadden gereageerd, heeft de deskundige in zijn nadere rapport van 6 september 2020 gemotiveerd uiteengezet waarom hij geen reden ziet om zijn conclusies te wijzigen. De reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De deskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat hij de aanvullende beperkingen, waaronder een urenbeperking, in aanvulling op de andere beperkingen in de FML, noodzakelijk acht.

4.7.

Uit wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door een nader besluit van het Uwv. Het Uwv zal de FML van 20 mei 2020 in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige, moeten beoordelen of de beperkingen van appellant duurzaam zijn en welke gevolgen dat heeft voor de aanspraken van appellant op grond van de Wet WIA.

4.8.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5.1.

Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geldt het volgende.

5.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

5.3.

Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 11 maart 2016 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn bijna 5 jaar verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna twaalf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1000,-.

5.4.

Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond 9 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is 3 maanden. De behandeling in de rechterlijke fase heeft afgerond 51 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is 9 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 250,- (3/12 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 750,- (9/12 deel van € 1.000,-).

6.1.

Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

6.2.

Appellant heeft verzocht de kosten van de arts-deskundige Heijstek, de kosten van het expertiserapport van psychiater Kaymaz (voor zover deze nog niet zijn vergoed) en de in hoger beroep ingeschakelde medisch adviseur Bernaert te vergoeden. Verder heeft appellant de Raad verzocht om meer dan 1 punt per activiteit toe te kennen, omdat de zwaarte van deze procedure volgens appellant bovengemiddeld is.

6.3.

Het Uwv heeft de expertise van psychiater Kaymaz ten onrechte niet bij de beoordeling in bezwaar betrokken. De kosten voor deskundige Kaymaz van € 1815,- hadden daarom volledig vergoed moeten worden door het Uwv. Het Uwv dient daar in de nieuwe beslissing op bezwaar rekening mee te houden. De gevraagde vergoeding van de declaraties van bedrijfsarts en medisch adviseur Heijstek, als een door appellant ingeschakelde deskundige, wordt afgewezen. In de bezwaarfase heeft Heijstek op 9 november 2016 de gronden van het bezwaar aangevoerd. Dit betreft niet alleen een medische uiteenzetting, er worden ook juridische gronden aangevoerd. Zo wordt onder meer een beroep gedaan op de beginselen van behoorlijk bestuur. Heijstek heeft appellant mede vertegenwoordigd bij de hoorzitting en de zitting bij de rechtbank. Dat betekent dat Heijstek als (arts-)gemachtigde appellant heeft bijgestaan in de procedure. Zoals is verduidelijkt in een uitspraak van de Raad van 21 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3689, sluit het in een en dezelfde procedure verrichten van handelingen door bijvoorbeeld een arts als gemachtigde uit, dat diezelfde arts optreedt als deskundige. De hoedanigheid om als deskundige te kunnen optreden is afwezig, als ook opgetreden wordt als arts-gemachtigde. Het verzoek om de kosten van Heijstek te vergoeden als kosten van een deskundige die verslag aan appellant heeft uitgebracht wordt daarom afgewezen.

6.4.

Uitgangspunt van het Besluit proceskosten (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend, waarbij per proceshandeling punten worden toegekend en de waarde per punt wordt gesteld op een vast bedrag. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb (Stb 2014, 411) vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Mede in het licht van deze toelichting worden er geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht als bedoeld in het Bpb. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire vergoeding.

6.5.

De kosten worden begroot op € 1.068,- voor de kosten voor rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor verschijnen ter zitting). In hoger beroep worden de kosten begroot op € 1.335,- voor de kosten voor rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Daarnaast komen de kosten van de rapporten van medisch adviseur Bernaert van € 516,46 en € 1.401,82 in totaal € 1918,28 in aanmerking voor vergoeding.

6.6.

Ook bestaat aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 534,- en met wegingsfactor 0,5). Het totaalbedrag aan proceskosten van € 267,- komt in gelijke delen ten laste van het Uwv en de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 december 2016;

-

draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-;

-

veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.454,78;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021.

(getekend) A.T. de Kwaasteniet

(getekend) D.S. Barthel