Centrale Raad van Beroep, 24-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:516, 20/451 WIA
Centrale Raad van Beroep, 24-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:516, 20/451 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 februari 2021
- Datum publicatie
- 11 maart 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:516
- Zaaknummer
- 20/451 WIA
Inhoudsindicatie
Beperking beroepsrecht belanghebbende. Niet instellen bezwaar beroep kan betrokkene worden verweten. Eerst ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat appellant kampte met psychische klachten waardoor hij zijn situatie niet goed kon overzien, zodat hem niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt en beroep te hebben ingesteld. Geoordeeld wordt dat appellant er niet in is geslaagd dit standpunt aannemelijk te maken. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt geen nadere medische stukken overgelegd en uit de in het dossier aanwezige gedingstukken volgt ook niet dat appellant in een zodanige psychische toestand verkeerde dat hij niet in staat kon worden geacht bezwaar te maken en beroep in te stellen of daartoe iemand in te schakelen. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden en het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
Uitspraak
Datum uitspraak: 24 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2020, 18/6432 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Berkouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Veringmeijer. Werkgeefster heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Appellant was laatstelijk bij werkgeefster werkzaam als administratief medewerker service voor 39,77 uur per week. Op 14 maart 2016 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 9 maart 2018 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 12 maart 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,37%.
Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 maart 2018. Bij besluit van 12 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 november 2018, gegrond verklaard. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat daardoor het eigen werk van appellant niet langer passend is en dat een theoretische schatting aan de orde is. Daartoe heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw berekend en vastgesteld op 74,78%.
2. Werkgeefster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werkgeefster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en geen reden gezien om aan te nemen dat de objectiveerbare beperkingen van appellant zijn onderschat.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat het Uwv zijn belastbaarheid juist heeft vastgesteld.
Het Uwv stelt zich primair op het standpunt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat appellant verwijtbaar geen bezwaar heeft gemaakt en geen beroep heeft ingesteld. De rechtspositie van appellant is niet in negatieve zin gewijzigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Niet in geschil is dat appellant tegen het besluit van 9 maart 2018, waarbij het Uwv een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,37% aan appellant heeft toegekend, geen bezwaar heeft gemaakt. Wel is appellant als belanghebbende betrokken geweest bij de door werkgeefster gevoerde bezwaarprocedure. Tegen het bestreden besluit, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 74,78%, heeft appellant geen beroep ingesteld bij de rechtbank. Appellant heeft wel in de beroepsprocedure van werkgeefster als partij aan het geding deelgenomen. Niet in geschil is dat appellant als gevolg van de bezwaar- en beroepsprocedure niet in een nadeliger rechtspositie is komen te verkeren. Eerst ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat appellant kampte met psychische klachten waardoor hij zijn situatie niet goed kon overzien, zodat hem niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt en beroep te hebben ingesteld. Geoordeeld wordt dat appellant er niet in is geslaagd dit standpunt aannemelijk te maken. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt geen nadere medische stukken overgelegd en uit de in het dossier aanwezige gedingstukken volgt ook niet dat appellant in een zodanige psychische toestand verkeerde dat hij niet in staat kon worden geacht bezwaar te maken en beroep in te stellen of daartoe iemand in te schakelen.
In lijn met de uitspraken van de Raad van 7 januari 1997, (LJN: ZB6657), van 6 april 2004, (ECLI:NL:CRVB:2004:AO9141) en van 31 juli 2007, (ECLI:NL:CRVB:2007:BB0828), acht de Raad appellant om reden van het hiervoor aangegeven samenstel van feiten en omstandigheden niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Van de aanwezigheid van feiten of omstandigheden in verband waarmee appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt en geen beroep te hebben ingesteld, kan immers in dit geval niet worden gesproken.
Dit betekent dat het hoger beroep nietontvankelijk verklaard moet worden en het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L.K. Dagmar