Home

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:527, 18/4820 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:527, 18/4820 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 maart 2021
Datum publicatie
11 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:527
Zaaknummer
18/4820 WAJONG

Inhoudsindicatie

Schadevergoeding. Herhaalde Wajong-aanvragen. Terugkomen voor het verleden en de toekomst. De regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid en de mogelijkheid om binnen vijf jaar alsnog aangemerkt te worden als jonggehandicapte. Aanspraken op grond van de Wajong 2015. Schadevergoeding redelijke termijn.

Uitspraak

18 4820 WAJONG

Datum uitspraak: 10 maart 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 augustus 2018, 17/1572 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021. Voor appellant is verschenen mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren op [geboortedatum] 1990, heeft op 17 september 2008 een aanvraag

ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). Deze aanvraag is na een medische en arbeidskundige beoordeling bij besluit van 18 november 2008 afgewezen, omdat appellant vanaf [geboortedatum] 2007 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Appellant werd in staat geacht met gangbare arbeid het minimumloon te verdienen.

1.2.

Op 14 september 2009 en 13 augustus 2010 heeft appellant opnieuw Wajong-aanvragen

ingediend, die door het Uwv zijn aangemerkt als verzoeken om terug te komen van het besluit van 18 november 2008 en die bij besluiten van 21 oktober 2009 en 13 september 2010 zijn afgewezen in verband met het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden.

1.3.

Op 9 februari 2015 heeft appellant nogmaals een Wajong-aanvraag ingediend met daarbij gevoegd een psychologisch verslag van 31 december 2014. Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het Uwv deze Wajong-aanvraag afgewezen, nadat een verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van wezenlijk andere gegevens dan waarmee het Uwv in het verleden al bekend was en dat van een situatie van toegenomen beperkingen in de vijf jaren na het achttiende jaar geen sprake is.

1.4.1.

Op 28 september 2016 heeft appellant opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend met daarbij wederom gevoegd het psychologische verslag van 31 december 2014.

Een verzekeringsarts heeft op basis van dossieronderzoek geconcludeerd dat van nieuwe feiten of omstandigheden geen sprake is. Daarnaast heeft de verzekeringsarts (subsidiair) geoordeeld dat als er nu geen arbeidsvermogen als bedoeld in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) aan de orde is, die situatie niet duurzaam is. Bij besluit van 17 oktober 2016 is aan appellant meegedeeld dat geen nieuwe gegevens zijn aangereikt, die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 18 november 2008. Tevens is geen sprake van toename van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar.

1.4.2.

Bij besluit van 3 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, die na kennisneming van medische informatie van de behandelend psychiater van 30 november 2016 heeft geconcludeerd dat van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om voor het verleden terug te komen van het besluit van 18 november 2008, geen sprake is. Daarnaast zijn er onvoldoende medische reden om voor de toekomst terug te komen van het eertijds genomen besluit. De voor appellant geldende beperkingen zijn in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 oktober 2008 correct neergelegd. De regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid is primair niet van toepassing, omdat de wachttijd destijds niet is volgemaakt, subsidiair is er geen duidelijke toename van beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Voor wat betreft eventuele aanspraken op grond van de Wajong 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat appellant beschikt over arbeidsvermogen en, mocht er twijfel zijn aan de aanwezigheid van basale werknemersvaardigheden, die situatie niet duurzaam is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv gevolgd kan worden in zijn standpunt dat met het psychologisch rapport van 31 december 2014 en de informatie van de behandelend psychiater van 30 november 2016 geen nieuwe feiten zijn ingebracht op basis waarvan zou kunnen komen vast te staan dat de eerdere weigering in 2008 om een Wajong-uitkering te verstrekken, onjuist is geweest. Van een evident onredelijk besluit is evenmin sprake. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid niet aan de orde is, omdat appellant de wachttijd niet heeft vervuld. Over een eventueel terugkomen voor de toekomst heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de beperkingen in 2008 niet te licht zijn vastgesteld.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv in het bestreden besluit ten onrechte over de Wajong 2015 heeft beslist, terwijl het bezwaar zich daartegen niet richtte. Het beroep had om die reden op formele gronden gegrond moeten worden verklaard. Voorts heeft appellant zijn standpunt herhaald dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en dat zijn beroep op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid eveneens ten onrechte is afgewezen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over eventuele Wajong 2015 aanspraken, terwijl het bestreden besluit daar wel over ging en het beroep zich ook daartegen richtte.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Terugkomen voor het verleden en de toekomst

4.1.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het psychologisch rapport van 31 december 2014 en de informatie van de behandelend psychiater van 30 november 2016 niet gezien kunnen worden als nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat voor het verleden teruggekomen dient te worden van het besluit van 18 november 2008. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat uit die informatie niet blijkt van een wezenlijk ander medisch beeld dan bij de beoordeling in 2008 reeds bekend was. In 2010 is door het Uwv al vastgesteld dat het lagere intelligentieniveau van appellant, zoals dat ook blijkt uit de informatie van de behandelend psychiater van 30 november 2016, niet leidt tot een significant andere inschatting van de in de FML van 14 oktober 2008 neergelegde beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat van een evident onredelijk besluit geen sprake is. Nu de voorhanden zijnde medische informatie geen aanleiding geeft om de FML van 14 oktober 2008 voor onjuist te houden, heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 18 november 2008.

De regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid en de mogelijkheid om binnen vijf jaar alsnog aangemerkt te worden als jonggehandicapte

4.2.

Nu appellant zijn eerste aanvraag voor een Wajong-uitkering vóór 1 januari 2010 heeft gedaan, volgt uit artikel 3:6 van de Wajong dat artikel 3:21, eerste lid en onder b, van de Wajong op appellant van toepassing is gebleven. Daarvan uitgaande kunnen de rechtbank en het Uwv gevolgd worden in hun standpunt dat appellant niet voldoet aan de in dat artikel neergelegde voorwaarde dat de wachttijd is vervuld: appellant werd destijds immers geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid, te weten minimumloon-functies (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2094). Nu deze voorwaarde onder de Wajong 2015 niet langer wordt gesteld in de in artikel 1a:1, tweede lid, opgenomen mogelijkheid om binnen vijf jaar alsnog aangemerkt te worden als jonggehandicapte, is er sprake van een relevante wijziging van het recht en dient de aanvraag in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid tevens te worden aangemerkt als een onder de Wajong 2015 gedane aanvraag om toepassing van artikel 1a:1, tweede lid (zie voor een vergelijkbare situatie de uitspraak van 19 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2225). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan echter gevolgd worden in zijn subsidiaire standpunt dat van een relevante wijziging in de beperkingen van appellant in de vijf jaren na zijn achttiende verjaardag niet is gebleken en er om die reden geen aanleiding is artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong in het geval van appellant van toepassing te achten.

Aanspraken op grond van de Wajong 2015

5.1.

In de omstandigheid dat in het bestreden besluit tevens is beslist over de eventuele aanspraken van appellant op grond van de Wajong 2015, terwijl die aanspraken in het primaire besluit niet expliciet zijn genoemd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren. De primaire verzekeringsarts heeft over die aanspraken in zijn rapport van 14 oktober 2016 een standpunt ingenomen en tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant tegen dat standpunt gronden ingebracht.

5.2.

Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte het deel van het bestreden besluit, dat zag op zijn aanspraken op grond van de Wajong 2015, niet in haar oordeel heeft betrokken. Appellant heeft in beroep immers gronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat hij op achttienjarige leeftijd beschikte over arbeidsvermogen in de zin van de Wajong 2015. Het beroep op Wajong 2015 kan echter niet slagen, gelet op het volgende.

5.3.

Appellant was op achttienjarige leeftijd in staat de hem door de arbeidsdeskundige bij de beoordeling in 2008 voorgehouden functies voltijds te verrichten. Daarmee is gegeven dat appellant op die leeftijd ook beschikte over arbeidsvermogen in de zin van de Wajong 2015 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3482). Gelet hierop voldoet appellant niet aan de voorwaarden van de Wajong 2015.

5.4.

Gelet op 4.1 tot en met 5.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.

6. Bij een dergelijke uitkomst dient het verzoek om vergoeding tot veroordeling van schade in de vorm van wettelijke rente te worden afgewezen.

7. Voor een proceskostenveroordeling ter zake van het hoger beroep bestaat geen aanleiding.

Schadevergoeding redelijke termijn

8.1.

Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 24 oktober 2016 van het ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en afgerond zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening is van de Staat.

8.2.

Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade. Deze kosten worden begroot op € 534,- (2 punten met wegingsfactor 0,5) in verband met de indiening van het verzoek en de zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke

rente af;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan

appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de

proceskosten van appellant tot een bedrag van € 534,-.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) M. Graveland