Home

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:540, 18/3368 WIA

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:540, 18/3368 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 maart 2021
Datum publicatie
16 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:540
Zaaknummer
18/3368 WIA

Inhoudsindicatie

1) Nu in beroep bij de rechtbank kennisneming van een deel van de processtukken aan appellant is onthouden, is sprake van een schending van een fundamenteel beginsel van procesrecht. 2) WIA-dagloon juist vastgesteld. Het Dagloonbesluit biedt echter geen ruimte om af te wijken van de imperatief voorgeschreven berekeningswijze (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4363). Het feit dat appellant gedurende de eerste maanden van de referteperiode slechts een zeer geringe vergoeding ontving voor zijn werkzaamheden als voetbalverzorger leidt, gelet op het voorgaande, niet tot een ander oordeel. 3) Terecht geen IVA-uitkering toegekend. Geen sprake van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 maart 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 juni 2018, 17/2693 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[naam ex-werkgever] te [vestigingsplaats] als derde-belanghebbende (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De ex-werkgever heeft te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.

Appellant heeft desgevraagd geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan de exwerkgever ter kennisname te brengen.

De ex-werkgever heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te geven

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk via videobellen. Het Uwv en de ex-werkgever zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is jarenlang werkzaam geweest als zelfstandig fysiotherapeut. Op 1 oktober 2014 is hij voor 40 uur per week in dienst getreden van de ex-werkgever. Daarnaast was appellant in dienst bij de [naam stichting] voor vijftien uur per maand als fysiotherapeut/verzorger bij een voetbalvereniging. Op 16 april 2015 is appellant uitgevallen wegens hartklachten, gevolgd door psychische klachten en knieklachten. Appellant kampt ook met diabetes mellitus en tremoren.

1.2.

Op 4 januari 2017 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts heeft appellant op 13 februari 2017 op het spreekuur gezien en de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft geen functies voor appellant kunnen selecteren. Bij besluit van 27 februari 2017 heeft het Uwv appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met ingang van 13 april 2017, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Het WIA-dagloon is berekend op € 103,78. Daarbij is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015, van een totaal genoten loon tijdens de referteperiode van € 26.217,55 en van 261 dagloondagen.

1.3.

Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2017 is bij het besluit van

20 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juli 2017 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar een FML met de duurzaam te achten beperkingen opgesteld. Op grond van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat indien alleen rekening wordt gehouden met deze beperkingen, voor appellant functies zijn te duiden waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid 31,93% zou zijn. Op grond daarvan heeft het Uwv geconcludeerd dat de duurzame beperkingen van appellant niet leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid, zodat hij niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering .

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het dagloon en het maandloon voor de Wet WIA juist heeft berekend. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat ten onrechte geen verkorte referteperiode is gehanteerd bij de berekening van het dagloon niet gevolgd. Appellant heeft vanaf het begin van de referteperiode loon genoten en is daarom op goede gronden niet aangemerkt als starter in de zin van artikel 18, eerste lid van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).

2.2.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen recht op een IVA-uitkering heeft, omdat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geacht. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat op ontoelaatbare wijze is beoordeeld of sprake is van duurzaam volledige arbeidsongeschiktheid. De wijze van beoordeling is in overeenstemming met het beoordelingskader, zoals vastgelegd in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Ook het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat voor de psychische klachten een aanzienlijke verbetering te verwachten was en dat het persoonlijk en sociaal functioneren daardoor kan verbeteren en mogelijk zelfs geheel onbeperkt worden, is gevolgd. Er is een urenbeperking gegeven om tijd te kunnen besteden aan de behandeling van de psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de brief van psycholoog N. Pot van 12 januari 2012 terecht geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel omtrent de duurzaamheid te komen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de functieomschrijvingen van de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag heeft gelegd aan de fictieve schatting, niet hoefde te overleggen, omdat er geen volledige CBBS-beoordeling is gedaan en slechts globaal is beoordeeld of de beperkingen die als duurzaam zijn aan te merken, tot volledige arbeidsongeschiktheid leiden.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de globale arbeidskundige beoordeling van het Uwv of hij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering aan de hand van de fictieve FML met duurzame beperkingen, niet toereikend is. Appellant kan deze beoordeling niet controleren wegens het niet beschikbaar stellen van de onderliggende stukken zoals de functieomschrijvingen en eventuele bespreking van overschrijdingen op bepaalde belastbaarheidspunten. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij wel in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering per 13 april 2017. Appellant heeft in hoger beroep een eigen schriftelijke verklaring, een behandelevaluatie van psycholoog Pot en een door hem op

26 augustus 2019 ingevulde vragenlijst over zijn mentale gesteldheid ingediend. Verder heeft appellant erop gewezen dat op grond van een beoordeling door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep als de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die onderliggende aanvraag in bezwaar en beroep heeft beoordeeld, aan hem met ingang van 22 oktober 2019 wel een IVA-uitkering is toegekend. Met deze beslissing wordt volgens appellant bevestigd dat, mede gelet op de medische informatie in het dossier, destijds geen verbetering van de belastbaarheid kon worden verwacht.

3.2.

Over het dagloon heeft appellant aangevoerd dat voordat hij op 1 oktober 2014 voor 40 uur per week in dienst trad bij zijn ex-werkgever, hij vijfenhalve maand voor slechts

vijftien uur per maand als fysiotherapeut voor een voetbalvereniging heeft gewerkt. De verdiensten voor dit werk werden via de polisadministratie verloond uitsluitend in verband met het uitsluiten van fiscale risico’s voor de voetbalvereniging. Hierdoor is het dagloon van appellant onredelijk laag uitgevallen. Appellant meent dat sprake is van schending van het loondervingsbeginsel, dat hij als starter zou moeten worden aangemerkt en dat een kortere referteperiode gerechtvaardigd is, dan wel dat de onredelijke gevolgen van de strikte toepassing van artikel 13 van het Dagloonbesluit onder de gegeven omstandigheden ongedaan moeten worden gemaakt.

3.3.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De vaststelling van het dagloon is in overeenstemming met artikel 13 van de Wet WIA en het Dagloonbesluit. Er is geen sprake van een zodanige bijzondere situatie dat artikel 13 van het Dagloonbesluit (deels) buiten werking zou moet worden gelaten. Een beroep op het loondervingsbeginsel kan ook niet slagen. Er is geen sprake van uitzonderlijke situatie. In dit verband heeft het Uwv verwezen naar de (gerectificeerde) uitspraak van de Raad van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2941). Verder heeft het Uwv in hoger beroep een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2019 ingediend, waarin deze heeft opgemerkt in de in hoger beroep ingediende stukken geen aanleiding te zien voor een ander medische oordeel. Ook heeft het Uwv in hoger beroep alsnog de aan het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juli 2017 onderliggende stukken ingediend, te weten de recapitulatie voorselectie, de samenvatting arbeidsmogelijkheden lijst en de resultaten functiebeoordeling van de geduide functies. Het Uwv heeft daarbij erkend dat zonder deze stukken het niet goed mogelijk is om de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te toetsen. Het Uwv heeft daarbij benadrukt dat de arbeidsongeschiktheid van 31,93% in deze zaak een beperkte betekenis heeft. Met de arbeidskundige beoordeling is slechts aangetoond dat als uitsluitend rekening wordt gehouden met de duurzame beperkingen, er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid.

4. De Raad oordeelt als volgt.

5.1.

Het Uwv heeft in beroep niet de onderliggende stukken, die horen bij de arbeidskundige beoordeling in bezwaar, ingediend. Deze stukken zijn noodzakelijk om deze arbeidskundige beoordeling te controleren, zoals appellant terecht heeft opgemerkt. Het standpunt van het Uwv dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, is op deze stukken gebaseerd, nu op grond van deze stukken de conclusie is getrokken dat op basis van de duurzame beperkingen de mate van arbeidsongeschiktheid 31,93% bedraagt. Daarom moeten deze stukken worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Het Uwv heeft in beroep niet voldaan aan het vereiste van artikel 8:42 van de Awb om deze stukken te zenden aan de bestuursrechter. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Dat betekent dat aan appellant in beroep bij de rechtbank ten onrechte kennisneming van een deel van de processtukken is onthouden, wat een schending oplevert van een fundamenteel beginsel van procesrecht. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit met in achtneming van alle op de zaak betrekking hebben stukken beoordelen.

5.2.

In geschil is de hoogte van het WIA-dagloon. Verder is in geschil of de door het Uwv vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 13 april 2017, moet worden geacht ook duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.

Dagloon

6.1.1.

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.

6.1.2.

Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA zijn in het Dagloonbesluit nadere en afwijkende regels vastgesteld. Van toepassing is het Dagloonbesluit zoals dat luidde op de datum in geding, 13 april 2017.

6.1.3.

Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.

6.1.4.

Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is het uitgangspunt voor de berekening van het dagloon voor de Wet WIA het in de referteperiode genoten loon. Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt in dit verband onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen.

6.1.5.

Artikel 18 van het Dagloonbesluit regelt de bepaling van het dagloon van de WIA- of WAO-gerechtigde die starter of herintreder is. Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, 261 te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.

6.1.6.

De toelichting bij deze bepaling, voor zover van belang, luidt als volgt (Stb. 2013, 185, blz. 39):

“De regeling geeft een gunstig dagloon voor degene die nog niet vanaf de aanvang van het refertejaar een dienstbetrekking heeft gehad. (…). Degene die in het eerste tijdvak van het refertejaar wel loon genoten heeft, waaronder ook begrepen inkomsten die als loon worden aangemerkt, kan geen beroep doen op deze regeling. Zijn dagloon wordt volgens de normale regel vastgesteld”.

6.1.7.

Uit de polisadministratie blijkt dat appellant vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van de referteperiode, te weten de maand april 2014, loon heeft ontvangen. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 18 van het Dagloonbesluit. Voor vaststelling van het dagloon op de door appellant bepleite wijze biedt de regelgeving geen grondslag. Evenmin is er grond voor het oordeel dat strikte toepassing van artikel 13 van het Dagloonbesluit buiten toepassing had moeten worden gelaten. De wijze waarop het dagloon van appellant is vastgesteld is in overeenstemming met de bedoeling van de besluitgever zoals hiervoor vermeld in de nota van toelichting. Het is duidelijk dat deze berekening voor appellant een dagloonverlagend effect heeft. Het Dagloonbesluit biedt echter geen ruimte om af te wijken van de imperatief voorgeschreven berekeningswijze (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4363). Het feit dat appellant gedurende de eerste maanden van de referteperiode slechts een zeer geringe vergoeding ontving voor zijn werkzaamheden als voetbalverzorger leidt, gelet op het voorgaande, niet tot een ander oordeel.

6.1.8.

De beroepsgrond van appellant dat het dagloon in strijd is met het loondervingsbeginsel slaagt evenmin. Bepalend voor de vaststelling van het dagloon is niet het loon dat is genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten in het refertejaar (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin geen loon of weinig loon is ontvangen invloed op de hoogte van het dagloon.

6.2.

De Raad concludeert dat het Uwv het WIA-dagloon juist heeft vastgesteld.

IVA-beoordeling

7.2.1.

Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

7.2.2.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:CRVB:2009:LJN BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de uitkeringsgerechtigde. Indien gesteld dat in de periode na het eerste jaar sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, dient dat concreet en toereikend te worden onderbouwd.

7.2.3.

In zijn uitspraak van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519) heeft de Raad geoordeeld dat in het geval van zeer aanzienlijke en blijvende arbeidsbeperkingen, het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen, niet zal kunnen volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. In een dergelijk geval zal ook aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden en het daaraan te ontlenen verdienvermogen. Indien immers reeds op grond van de door de verzekeringsarts als blijvend beoordeelde beperkingen zou moeten worden geconcludeerd tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, komt aan de voorziene beperkte verbetering van de belastbaarheid geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. In een dergelijk geval strekt het arbeidskundig onderzoek louter tot beantwoording van de vraag of niet reeds de door de verzekeringsarts als blijvend aangemerkte arbeidsbeperkingen tot volledige arbeidsongeschiktheid leiden.

7.2.4.

Het Uwv heeft in deze zaak het hierboven weergegeven beoordelingskader op juiste gronden gehanteerd. De psychische klachten waren pas vlak voor het einde van de wachttijd voor de Wet WIA ontstaan en vanaf begin 2017 was appellant begonnen met een behandeling voor deze klachten. Op de FML van 14 februari 2017 heeft de verzekeringsarts daarom meerdere beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en vanwege de behandeling en op preventieve gronden is ook een urenbeperking opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de medische informatie en zijn eigen bevindingen inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat ten aanzien van de psychische klachten van appellant een verbetering was te verwachten en dat daarmee het persoonlijk en sociaal functioneren kon verbeteren. Dit standpunt van de verzekeringsarts wordt ondersteund door de medische informatie over appellant rond de datum in geding. De behandelevaluatie, die appellant in hoger beroep heeft ingediend, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover terecht opgemerkt dat deze behandelevaluatie geen nieuwe gezichtspunten verschaft over de prognosestelling op 13 april 2017. De eigen verklaring van appellant kan niet als objectieve medische informatie worden aangemerkt. Ook het feit dat appellant met ingang van 22 oktober 2019 wel in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering leidt niet tot een ander oordeel. Uit een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2019 blijkt dat op basis van recente medische informatie niet langer de verwachting bestaat dat de medische situatie en belastbaarheid van appellant nog duidelijk zal verbeteren. Dat de in januari 2017 ingezette behandeling achteraf gezien niet heeft geleid tot relevante verbetering is voor de beoordeling op de datum in geding niet relevant. In hoger beroep heeft appellant de uitkomst van de

arbeidskundige schatting op grond van de duurzame beperkingen niet nader bestreden.

7.3.

De Raad concludeert dat het Uwv appellant terecht met ingang van 13 april 2017 geen IVA-uitkering heeft toegekend.

8. Uit wat is overwogen onder 5.1 tot en met 7.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. Gelet op deze uitkomst is voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade geen aanleiding.

9. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep, in totaal

€ 2.136,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigd de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 20 juli 2017 ongegrond;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.

(getekend) E. Dijt

(getekend) B.V.K. de Louw