Centrale Raad van Beroep, 11-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:550, 17/5679 ZW
Centrale Raad van Beroep, 11-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:550, 17/5679 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 maart 2021
- Datum publicatie
- 15 maart 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:550
- Zaaknummer
- 17/5679 ZW
Inhoudsindicatie
Weigering ZW-uitkering omdat bij een tijdelijke uitbreiding van uren bij een dienstverband voor onbepaalde tijd geen recht op ziekengeld ontstaat als de uitbreiding van uren tijdens ziekte eindigt. Vervanging collega. Geen sprake van twee naast elkaar bestaande dienstbetrekkingen bij één en dezelfde werkgever. Overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
17 5679 ZW
Datum uitspraak: 11 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2017, 17/664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.C. Schoenmaker een verweerschrift en op verzoek van de Raad een nader stuk ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Namens betrokkene is mr. Schoenmaker verschenen.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is op 15 augustus 2012 voor 14,4 uur per week in dienst getreden bij de [naam stichting] (werkgeefster) voor bepaalde tijd als assistent-begeleider. Deze arbeidsovereenkomst is nadien omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Vanaf 15 april 2016 heeft betrokkene in verband met het gedeeltelijk vervangen van een collega tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof extra werkzaamheden bij werkgeefster verricht. Dit is schriftelijk vastgelegd in een document met het opschrift “wijzigingsformulier”. In het wijzigingsformulier is opgenomen dat het deeltijdpercentage tijdelijk wordt gewijzigd van 40% naar 69,44% tot en met 14 september 2016.
Betrokkene heeft zich op 30 augustus 2016 bij werkgeefster ziekgemeld. Vervolgens is betrokkene ziekgemeld bij het Uwv per 5 oktober 2016. Werkgeefster heeft op een formulier “Aanvullende informatie bij aanvraag Ziektewet-uitkering, bij einde dienstverband” vermeld dat betrokkene geen arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had, betrokkene in dienst blijft en zij geen melding van ziek uit dienst bij het Uwv heeft doorgegeven.
Bij besluit van 14 november 2016 heeft het Uwv geweigerd om aan betrokkene ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het Uwv heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat bij een tijdelijke uitbreiding van uren bij een dienstverband voor onbepaalde tijd geen recht op ziekengeld ontstaat als de uitbreiding van uren tijdens ziekte eindigt. Er is dan geen sprake van beëindiging van een dienstbetrekking. Bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat van een afzonderlijk gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomst geen sprake is. Er heeft een tijdelijke wijziging van de bestaande arbeidsovereenkomst plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3109, overwogen dat er in het geval van betrokkene voldoende aanknopingspunten zijn om bij de beoordeling van het recht op ziekengeld op grond van de ZW het bestaan van een tweede dienstverband voor bepaalde tijd aan te nemen. In het wijzigingsformulier, dat tot stand is gekomen naast de bestaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, is de specifieke reden opgenomen waarom de urenuitbreiding is overeengekomen en er staan bepalingen over de arbeidsomvang en de maximumduur van de urenuitbreiding in. Daarmee onderscheidt de situatie van betrokkene zich niet van die in de uitspraak van 18 augustus 2016. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv aan betrokkene ten onrechte geen ziekengeld heeft toegekend.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet tot de conclusie is gekomen dat werkgeefster en betrokkene de al bestaande arbeidsovereenkomst hebben gewijzigd, en daarmee ten onrechte van recht op ziekengeld is uitgegaan. Volgens het Uwv maakt de tijdelijke urenuitbreiding niet dat sprake is van een tweede arbeidsovereenkomst. De door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van
18 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3109, wordt door het Uwv zo gelezen dat uitgegaan dient te worden van het bestaan van een tweede dienstbetrekking als partijen – ervan uitgaande dat de toepasselijke cao dat niet verbiedt – een tijdelijke uitbreiding van uren in een aparte arbeidsovereenkomst hebben vastgelegd, evenals de maximumduur, de arbeidsomvang en de redenen waarom deze afzonderlijke arbeidsovereenkomst is aangegaan. Dit geldt dan ook als dezelfde werkzaamheden worden verricht en de arbeidsvoorwaarden hetzelfde zijn. Als geen sprake is van twee afzonderlijke arbeidsovereenkomsten, kan alleen sprake zijn van twee te onderscheiden dienstverbanden als inhoud van de werkzaamheden in de extra uren wezenlijk verschilt van het werk binnen de contractueel vastgelegde arbeidsduur en er verschillende arbeidsvoorwaarden gelden. Alleen een (tijdelijke) urenuitbreiding leidt dan niet tot een tweede dienstbetrekking.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Betrokkene heeft gesteld dat de urenuitbreiding betrekking had op werkzaamheden als begeleider, terwijl hij voor onbepaalde tijd werkzaam was als assistent-begeleider. Dat zijn deels dezelfde werkzaamheden, maar er zijn ook afwijkingen. Volgens betrokkene is wel sprake van een tweede arbeidsovereenkomst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW, voor zover hier van belang, wordt aan de verzekerde van wie de dienstbetrekking, zoals bedoeld in artikel 3 van de ZW, binnen het in het vijfde lid van artikel 29 van de ZW genoemde tijdvak van 104 weken eindigt, ziekengeld uitgekeerd vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd.
In artikel 17, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) is bepaald dat voor de werknemer recht op uitkering ontstaat indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid, in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
In artikel 17a, tweede lid, van de WW is bepaald dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken, arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking worden genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Het Uwv heeft ter zitting van de Raad benadrukt dat de uitleg van het begrip dienstbetrekking dus van belang is voor de toepassing van zowel de ZW als de WW. Indien een tijdelijke uitbreiding van het aantal gewerkte uren, zoals in dit geval bij vervanging van een collega wegens zwangerschap, plaatsvindt in een afzonderlijk dienstverband, zal dat pas tot een recht op werkloosheidsuitkering kunnen leiden als deze vervanging tenminste
26 weken heeft geduurd. Vinden deze werkzaamheden plaats binnen het al bestaande dienstverband, dan tellen alle in dat dienstverband gewerkte kalenderweken mee voor het voldoen aan de referte-eis. Het Uwv ziet geen mogelijkheid het begrip dienstbetrekking in artikel 17a, tweede lid, van de WW anders toe te passen dan het begrip dienstbetrekking in artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW. De door de rechtbank gegeven uitleg aan de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2016 leidt volgens het Uwv dan ook per saldo tot een voor de werknemers nadelige (uitkerings)situatie, omdat het vaker voorkomt dat werknemers werkloos worden na het beëindigen van extra (vervangende) werkzaamheden, dan dat zij deze werkzaamheden beëindigen terwijl zij ziek zijn.
De Raad heeft in de uitspraken van 18 februari 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF5806) en 18 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1234) overwogen dat er geen grond is om een splitsing in twee dienstbetrekkingen tussen dezelfde werknemer en werkgever te maken als de werkzaamheden in de extra uren niet wezenlijk verschillen van het werk binnen de contractueel vastgelegde uren, en er ook overigens geen verschillende arbeidsvoorwaarden gelden. In zijn uitspraak van 18 augustus 2016 is de Raad tot een ander oordeel gekomen. De Raad heeft in die uitspraak kort samengevat het volgende overwogen. Geen wetsbepaling staat eraan in de weg dat appellante en werkgeefster meerdere naast elkaar bestaande arbeidsovereenkomsten sluiten. Appellante en werkgeefster hebben duidelijk kenbaar gemaakt dat zij aan te onderscheiden delen van hun arbeidsverhouding afzonderlijke – en in de arbeidsovereenkomsten uiteengezette – rechtsgevolgen hebben willen verbinden. Dat de werkzaamheden in beide dienstverbanden niet wezenlijk van elkaar verschilden, doet aan het bestaan van zelfstandig naast elkaar aangegane arbeidsovereenkomsten niet af. Het voortduren van de overeenkomst voor onbepaalde tijd van appellante met werkgeefster is dan ook geen beletsel voor een aanspraak van appellante op ziekengeld – wegens ziekte na eindiging van de tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd – aangezien appellante na eindiging van die arbeidsovereenkomst daaruit geen loonaanspraken meer op werkgeefster had.
Uit de uitspraak van 18 augustus 2016 vloeit dus voort dat als partijen middels afzonderlijke arbeidsovereenkomsten duidelijk kenbaar hebben gemaakt dat zij aan te onderscheiden delen van hun arbeidsverhouding afzonderlijke, en in die arbeidsovereenkomsten uiteengezette, rechtsgevolgen hebben willen verbinden, moet worden gesproken van te onderscheiden dienstbetrekkingen, ook als de werkzaamheden in beide dienstverbanden niet van elkaar verschillen. Het overwogene onder 4.2 mede in aanmerking genomen, onderschrijft de Raad het door het Uwv gehanteerde uitgangspunt dat er buiten de specifieke situatie zoals omschreven in de genoemde uitspraak, niet van twee naast elkaar bestaande dienstbetrekkingen bij één en dezelfde werkgever dient te worden uitgegaan als geen sprake is van wezenlijke verschillen in de afgesproken arbeid en er geen verschillende arbeidsvoorwaarden gelden.
Het Uwv kan verder worden gevolgd in zijn standpunt dat in het geval van betrokkene voor de extra uren die hij heeft gewerkt ter vervanging van zijn collega, niet kan worden gesproken van een afzonderlijke arbeidsovereenkomst, maar moet worden uitgegaan van een tijdelijke wijziging in de bestaande overeenkomst. Betrokkene en werkgeefster hebben er geen blijk van gegeven dat zij aan te onderscheiden delen van hun arbeidsverhouding afzonderlijke rechtsgevolgen hebben willen verbinden. De titel van het “wijzigingsformulier” en de inhoud ervan wijzen daarbij op een wijziging van de bestaande overeenkomst. In het formulier is bovenaan vermeld: “betreft wijziging nr. 6 op de arbeidsovereenkomst d.d.
15 augustus 2012”. De arbeidsduur wordt tijdelijk gewijzigd in gemiddeld 108,67 uren per maand en het deeltijdpercentage van 40% wordt tijdelijk gewijzigd in 69,44%. Ook is vermeld dat wanneer betrokkene binnen vier weken deze kopie niet ondertekent, de werkgever ervan uitgaat dat betrokkene stilzwijgend akkoord gaat met deze wijziging op zijn arbeidsovereenkomst. Er is daarmee geen sprake van een situatie, vergelijkbaar met die in de uitspraak van 18 augustus 2016. De rechtbank heeft aan die uitspraak een te ruime uitleg gegeven.
Van als wezenlijk te beschouwen verschillen in arbeid of verschillende arbeidsvoorwaarden is in dit geval, ook blijkens het wijzigingsformulier, evenmin sprake. Daarmee is geen sprake van een beëindiging van een dienstbetrekking, zodat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat betrokkene geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
Betrokkene heeft ter zitting van de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van betrokkene op 1 december 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim drie maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
De overschrijding van de redelijke termijn is aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Staat zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand ter zake van het verzoek. Deze kosten worden begroot op € 267,-
(1 punt voor het indienen van het verzoek met wegingsfactor 0,5).
6. Voor een verdere veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H. Spaargaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.