Home

Centrale Raad van Beroep, 11-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:556, 19/2778 ZW

Centrale Raad van Beroep, 11-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:556, 19/2778 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 maart 2021
Datum publicatie
17 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:556
Zaaknummer
19/2778 ZW

Inhoudsindicatie

Knielen of hurken. Beperkende toelichting. Signalering.

Geen recht meer op ziekengeld. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen hebben vastgesteld in verband met de hand- en vingerklachten van appellant. De verzekeringsartsen zijn bekend met de knieklachten van appellant en hebben hiervoor diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken 4 en 5 van de FML. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Afwijzing verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.

Uitspraak

Datum uitspraak: 11 maart 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

14 mei 2019, 18/930 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.B.T. Koekkoek hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als rolluikmonteur. Op 31 januari 2014 heeft hij zich ziek gemeld met klachten aan zijn rechterhand. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2015 de ZW-uitkering van appellant per 28 februari 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als rolluikmonteur, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.

1.3.

Laatstelijk heeft appellant zich op 28 juni 2016 ziek gemeld met knieklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met een EZWb heeft een verzekeringsarts in opleiding appellant op 16 mei 2017 gezien. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant arbeidsongeschikt is voor de eerder geselecteerde functies en appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 78,76% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 juni 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 28 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.

1.4.

Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant aanvullende beperkingen aangenomen. Op basis van de gewijzigde FML van 12 december 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies gehandhaafd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat appellant eerder melding heeft gemaakt van klachten aan zijn vingers en handen. Volgens de rechtbank heeft appellant deze klachten in beroep ook op geen enkele wijze onderbouwd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat appellant ondanks de onmogelijkheid om te knielen en te buigen (lees: hurken) de geselecteerde functies kan verrichten doordat hij wel door middel van buigen of met een zithulpmiddel de grond kan bereiken en dat hij kan opstaan vanuit een zithulpmiddel als dit weinig frequent voorkomt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat bij een normaalwaarde op item 4.22 van de FML die wordt aangevuld met een toelichting in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), altijd een signalering volgt die door de arbeidsdeskundige wordt beoordeeld en gemotiveerd. De rechtbank heeft overwogen dat het voor de passendheid van de belasting in de functies voor de arbeidsdeskundige niet uitmaakt of de verzekeringsarts een normaalwaarde scoort met een toelichting of een beperking aangeeft met dezelfde toelichting. Naar het oordeel van de rechtbank is in de arbeidskundige rapporten ook voldoende ingegaan op de argumenten van appellant over de belasting op item 5.5 in de functie samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en op zijn argumenten over grondbereik, de belasting op zijn knieën bij het gebruik van een hulpmiddel en de beschikbaarheid van dit hulpmiddel. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat sprake is van ongelijke behandeling, omdat een verzekerde waarbij wel een beperking op item 4.22 wordt aangenomen meer kans heeft op een uitkering. De rechtbank heeft overwogen dat het enkele feit dat er bij een beperkende score op item 4.22 meer functies afvallen dan bij een normaalwaarde met toelichting op dit punt de arbeidskundige beoordeling niet onjuist maakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 28 juli 2017 heeft beëindigd.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat het het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten aan zijn handen en vingers. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen voor knielen en hurken onvoldoende heeft onderkend. In dat verband heeft appellant gesteld dat bij item 4.22 ten onrechte de normaalwaarde is gehanteerd, omdat in de toelichting bij dit item staat vermeld dat hurken en knielen niet gaat en grondbereik mogelijk is. Appellant is van mening dat hij hierdoor minder kans heeft op een uitkering, omdat het opnemen van een beperking leidt tot minder functies uit het CBBS. Volgens appellant is hierdoor sprake van ongelijke behandeling. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de arbeideskundige bezwaar en beroep in de functie samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) bij item 5.5 ten onrechte geen toelichting heeft gegeven. Tevens heeft appellant aangevoerd dat in de geselecteerde functies bij item 4.22 onvoldoende duidelijk is of het gaat om grondbereik, of appellant bij het bereiken van de grond met een hulpmiddel zijn knieën overbelast en of een hulpmiddel in de geselecteerde functies beschikbaar is. Verder heeft appellant ter zitting aangevoerd dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte ongegrond heeft verklaard, omdat het Uwv het bestreden besluit pas in beroep van een toereikende motivering heeft voorzien.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

4.2.

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant de klachten in zijn handen en het verminderde gevoel in zijn vingertoppen niet heeft onderbouwd met medische gegevens die betrekking hebben op de datum in geding. Er zijn daarom geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen hebben vastgesteld in verband met de hand- en vingerklachten van appellant.

4.3.

De verzekeringsartsen zijn bekend met de knieklachten van appellant en hebben hiervoor diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken 4 en 5 van de FML. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat bij item 4.22 ten onrechte een normaalwaarde is gehanteerd. Uit de toelichting bij item 4.22 in het CBBS volgt dat een verzekeringsarts bij het beoordelingspunt knielen of hurken een zogenaamde beperkende toelichting kan geven. Volgens het CBBS betekent dit dat de toelichting bij de normaalwaarde betrekking kan hebben op waarden onder en boven de normaalwaarde. Een dergelijke toelichting resulteert altijd in een signalering voor de waarden waarop dit beoordelingspunt betrekking heeft. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat het voor de beoordeling van de passendheid van de belasting in de functie niet uitmaakt of een normaalwaarde wordt gescoord met een toelichting of dat een beperking wordt vastgesteld met dezelfde toelichting. Overwogen wordt dat het in beide gevallen de specifieke taak van een arbeidsdeskundige is om de signalering van een juiste motivering te voorzien en toe te lichten waarom geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid op dat item. De rechtbank wordt derhalve gevolgd in haar oordeel dat het enkele feit dat bij een beperkende score op item 4.22 in de FML meer functies afvallen dan bij een normaalwaarde met toelichting op dit punt de arbeidskundige beoordeling niet onjuist maakt. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat geen sprake is van ongelijke behandeling nu voldoende is toegelicht dat het Uwv op dit punt een vaste handelswijze volgt.

4.4.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Uit de Resultaat functiebeoordeling volgt dat in de geselecteerde functie samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) bij knielen of hurken en bij geknield of gehurkt actief zijn het grondbereik divers kort is en dit één maal ongeveer één minuut tijdens vier werkuren voor komt. Bij de geselecteerde functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) staat vermeld dat het knielen en hurken betrekking heeft op het bereiken van lage planken in een kast en de frequentie twee maal één minuut tijdens acht werkuren betreft. In de geselecteerde functie administratief medewerker document scannen (SBC-code 315133) is geen sprake van een belasting bij knielen of hurken. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 23 april 2018 en 29 november 2018, en na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, overtuigend toegelicht dat appellant in deze functies door middel van buigen en door gebruik van een zithulpmiddel de grond kan bereiken zonder daarbij zijn knieën te overbelasten. Voorts heeft de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd dat het vereiste zithulpmiddel een eenvoudig en goedkoop hulpmiddel is en van een werkgever mag worden verwacht dat een dergelijk middel ter beschikking wordt gesteld.

4.5.

Eerst in beroep is het bestreden besluit voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin geen aanleiding om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen. Het gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.

5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.

6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- per punt) en € 1.068,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal komt een bedrag van € 2.136,- voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2021.

(getekend) S. Wijna

(getekend) H.S. Huisman