Home

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:60, 19/953 WAO-W

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:60, 19/953 WAO-W

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 januari 2021
Datum publicatie
14 januari 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:60
Zaaknummer
19/953 WAO-W

Inhoudsindicatie

Verzoek om wraking afgewezen. De wrakingskamer ziet in de feitelijke gang van zaken rond en op de zitting geen vooringenomenheid of een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor.

Uitspraak

19/953 WAO-W

Datum uitspraak: 13 januari 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Beslissing op het verzoek om wraking gedaan door

[verzoeker] te [woonplaats] (Duitsland) (verzoeker)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2019, 18/5226, in het geding tussen verzoeker en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 oktober 2020, met mr. E.W. Akkerman als behandelend rechter. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

Bij e-mail van 9 oktober 2020 heeft verzoeker de behandelend rechter gewraakt.

De behandelend rechter heeft op het wrakingsverzoek gereageerd en meegedeeld niet in de wraking te berusten.

Verzoeker heeft bij e-mail van 9 november 2020 zijn verzoek om wraking nader toegelicht. De behandelend rechter heeft daarop gereageerd.

Verzoeker en de behandelend rechter zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de Raad op 2 december 2020. Verzoeker heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting. De behandelend rechter is, zoals aangekondigd, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

2. Uit artikel 8:16, eerste lid, van de Awb volgt dat het verzoek om wraking moet worden ingediend zodra de feiten of omstandigheden die aanleiding zijn voor het wrakingsverzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden. Uit artikel 8:16, derde lid, van de Awb volgt dat alle feiten of omstandigheden tegelijk worden voorgedragen.

3. Verzoeker heeft in zijn verzoek van 9 oktober 2020 aangevoerd dat uit de gang van zaken rond en op de zitting vooringenomenheid kan worden afgeleid. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat de behandelend rechter en de gemachtigde van het Uwv de beschikking hadden over een elektronisch dossier en dat hij niet weet of zijn dossier wel compleet was. Verder heeft hij naar voren gebracht dat een e-mail niet door de Raad is beantwoord, dat geen verbindingstest heeft plaatsgevonden en dat voor de behandeling van zijn zaak (te) weinig tijd was uitgetrokken. In zijn e-mail van 9 november 2020 heeft verzoeker naar voren gebracht dat de behandelend rechter aan het begin van de zitting heeft meegedeeld de tegenvordering die verzoeker op het Uwv stelt te hebben, niet bij de beoordeling van het geschil te kunnen betrekken, omdat die buiten de omvang van het geding valt. Omdat deze vordering in de ogen van verzoeker juist relevant is voor de beoordeling van zijn hoger beroep, acht hij de behandelend rechter vooringenomen.

4.1.

Een wrakingsgrond moet zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op (de persoon van) de rechters die de zaak behandelen. Bij een beoordeling van een beroep op het ontbreken van de onpartijdigheid van de rechter dient voorts het uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141).

4.2.1.

De wrakingskamer ziet in de feitelijke gang van zaken rond en op de zitting geen vooringenomenheid of een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.2.2.

Bij brief van 2 september 2020 is verzoeker uitgenodigd voor de behandeling van zijn zaak ter zitting van 7 oktober 2020. Verzoeker heeft vervolgens bij e-mail van 17 september 2020 verzocht om via videobellen deel te nemen aan deze zitting. Op deze e-mail is per brief gereageerd. Vast staat dat deze brief verzoeker heeft bereikt, omdat hij daarop bij e-mail van 4 oktober 2020 heeft gereageerd, met het verzoek om (technische) informatie en een verbindingstest. Dat op die reactie van verzoeker niet is gereageerd, betekent niet dat de behandelend rechter vooringenomen was. Uit het niet houden van een verbindingstest voorafgaand aan de zitting kan geen vooringenomenheid van de behandelend rechter worden afgeleid. In dit verband is van betekenis dat de verbinding op de zittingsdag tot stand is gebracht en dat de zitting via videobellen heeft plaatsgevonden.

4.2.3.

Anders dan verzoeker meent, kan vooringenomenheid niet worden afgeleid uit het feit dat de behandelend rechter en de gemachtigde van het Uwv beiden beschikten over een gedigitaliseerd dossier en daar beiden tijdens de zitting gebruik van hebben gemaakt. Op de stelling van verzoeker dat hij niet weet of hij wel over het complete dossier beschikte heeft de behandelend rechter gereageerd met de mededeling dat hem niet is gebleken dat procespartijen niet over dezelfde stukken beschikten. Gelet hierop en nu verzoeker zijn stelling niet nader heeft geconcretiseerd, is ook hierin geen grond gelegen om vooringenomenheid aan te nemen.

4.2.4.

Voor de stelling van verzoeker dat de behandelend rechter onvoldoende tijd heeft uitgetrokken voor de behandeling van zijn zaak is, daargelaten of dat een zwaarwegende aanwijzing vormt voor vooringenomenheid, in het proces-verbaal geen aanknopingspunt te vinden. Uit het proces-verbaal kan niet worden afgeleid dat verzoeker onvoldoende tijd heeft gekregen om zijn gronden toe te lichten.

4.3.

De wrakingsgrond die verzoeker naar voren heeft gebracht in zijn e-mail van 9 november 2020 was hem al bekend op het moment van het wrakingsverzoek van 9 oktober 2020. Verzoeker had dit in zijn wrakingsverzoek van 9 oktober 2020 kunnen en moeten aanvoeren. Door dit niet te doen, is niet voldaan aan artikel 8:16, eerste en derde lid, van de Awb. Wat verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de late indiening van deze wrakingsgrond leidt niet tot de conclusie dat de te late indiening hem niet zou kunnen worden toegerekend. Dat betekent dat deze wrakingsgrond niet inhoudelijk wordt beoordeeld (zie ECLI:NL:CRVB:2015:3311).

4.4.

Wat hiervoor is overwogen brengt mee dat het verzoek moet worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om wraking af.

Deze beslissing is gegeven door L.M. Tobé als voorzitter en G.H.G. Hink en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) D. Bakker