Centrale Raad van Beroep, 16-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:652, 19/1771 PW
Centrale Raad van Beroep, 16-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:652, 19/1771 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 maart 2021
- Datum publicatie
- 29 maart 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:652
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2019:1813, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 19/1771 PW
Inhoudsindicatie
Geen dwangsom. Ingebrekestelling prematuur. Ingestemd met uitstel. Ingebrekestelling leidt er in dit geval niet toe dat de verlengde beslistermijn eindigt. Het college heeft het verzoek om een dwangsom terecht afgewezen omdat de ingebrekestelling is ontvangen in de periode waarin de beslistermijn nog niet was verstreken. Appellante heeft ingestemd met verder uitstel (art. 7:10, lid 4 sub b Awb). De verlenging is, anders dan in ECLI:NL:HR:2014:2778, niet geëindigd op het moment dat appellante de ingebrekestelling verstuurde. In de genoemde uitspraak was de beslistermijn voor onbepaalde tijd verlengd zonder dat nadere afspraken zijn gemaakt en had de betrokkene te kennen gegeven niet langer bereid te zijn te wachten. Appellante heeft onvoorwaardelijk ingestemd met een duidelijk omschreven en relatief korte verlenging van de beslistermijn met vier weken. Onder deze omstandigheden leidt de ingebrekestelling er niet toe dat de beslistermijn op dat moment eindigt.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2019, 18/4151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet voor het jaar 2016 afgewezen.
Bij besluit van 15 januari 2018 heeft het college het verzoek van appellante om herziening van het besluit van 9 juni 2015 afgewezen.
Bij e-mailbericht van 26 februari 2018 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt en vermeld dat mr. I. Correljé, advocaat (gemachtigde), de gronden zal aanvullen. Het college heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd bij brief van 28 februari 2018, daarin meegedeeld dat de beslistermijn twaalf weken bedraagt en dat appellante in de gelegenheid wordt gesteld om binnen twee weken de gronden van bezwaar in te dienen.
Bij brief van 1 maart 2018 heeft de gemachtigde het college meegedeeld dat zij is aangezocht door appellante voor aanvulling van het (pro-forma) bezwaar met de gronden, reden waarom zij het college verzoekt het onderliggende dossier aan haar te doen toekomen en haar alsnog een termijn te verlenen voor indiening van de gronden.
Bij brief van 9 maart 2018 heeft het college gemachtigde gewezen op het op 26 februari 2018 ontvangen bezwaarschrift van appellante en op de termijn van twee weken die haar is gegeven om haar bezwaarschrift aan te vullen. Indien gemachtigde langer tijd nodig heeft om het bezwaarschrift aan te vullen, kan het college hiermee uitsluitend instemmen indien gemachtigde het college voorziet van een uitdrukkelijke verklaring van instemming van appellante. De reden dat het college hierom vraagt is gelegen in het feit dat appellante de gemeente structureel in gebreke stelt, ook indien aan haar eigen advocaat een uitstel voor het indienen van gronden wordt toegekend.
Bij e-mailbericht van 12 maart 2018 heeft appellante meegedeeld dat gemachtigde haar verzocht heeft te reageren op de brief van 9 maart 2018. Appellante deelt mee dat zij instemt met uitstel van de beslistermijn. Bij brief van 22 maart 2018 heeft het college in reactie hierop gemachtigde te kennen gegeven dat haar een termijn van vier weken wordt gegeven na verzenddatum van de brief, om een aanvullende motivering van het bezwaarschrift in te dienen en dat de behandeltermijn van het bezwaarschrift wordt opgeschort totdat de aanvullende gronden zijn ontvangen of de vier-wekentermijn ongebruikt is verstreken.
De gemachtigde heeft de aanvullende gronden op 18 april 2018 per e-mailbericht ingediend. Dit heeft het college bij brief van 24 april 2018 bevestigd.
Op 5 juni 2018 heeft appellante het college per e-mailbericht in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift en het college verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen. Daarbij heeft appellante het college te kennen gegeven dat zij een dwangsom zal opeisen als het college na die twee weken in verzuim is.
Bij besluit van 15 juni 2018 (dwangsombesluit) heeft het college het verzoek om een dwangsom afgewezen. Aan de vaststelling dat geen dwangsom verschuldigd is, heeft het college ten grondslag gelegd dat de ingebrekestelling is ontvangen in de periode waarin de beslistermijn nog niet was verstreken. De beslistermijn voor het beslissen op het bezwaarschrift is aangevangen op 26 februari 2018 en bedraagt twaalf weken omdat er een commissie is ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 22 maart 2018 is op verzoek van gemachtigde en met instemming van appellante een aanvullende termijn van vier weken gegeven om het bezwaarschrift van gronden te voorzien. De bezwaargronden zijn ontvangen op 18 april 2018. Daarmee is de oorspronkelijke behandeltermijn van het bezwaarschrift met 27 dagen verdaagd tot 17 juni 2018.
Bij besluit van 28 juni 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2018 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft tegen het besluit van 28 juni 2018 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante op grond van artikel 4:19 van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen het dwangsombesluit van 15 juni 2018 en het beroep in zoverre ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beslistermijn is opgeschort op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb. Dit was de periode waarin er sprake was van een verzuim omdat de gronden van bezwaar ontbraken en met welke opschorting gemachtigde en appellante hebben ingestemd. Dat brengt met zich dat de beslistermijn op het moment van verzending van de ingebrekestelling nog niet was verstreken en het college appellante geen dwangsom verschuldigd is. Het beroep tegen het besluit van 28 juni 2018 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft overwogen dat geen dwangsom is verschuldigd omdat de ingebrekestelling prematuur was. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslistermijn is opgeschort met toepassing van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, omdat geen sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb en dat de beslistermijn niet is verlengd met toepassing van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen toepassing heeft gegeven aan artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, maar dat appellante heeft ingestemd met verder uitstel als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, onder b, van de Awb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslistermijn is opgeschort op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, aangezien appellante in haar bezwaarschrift reeds een grond had aangevoerd en er daarom geen sprake was van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb. De Raad zal beoordelen of het dwangsombesluit op de grondslag waarop het college dit besluit heeft gebaseerd in rechte stand kan houden.
In geschil is of de ingebrekestelling prematuur was omdat appellante heeft ingestemd met verder uitstel als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, onder b, van de Awb.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat verder uitstel mogelijk is voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
Het college moet worden gevolgd in zijn standpunt dat de ingebrekestelling prematuur was omdat appellante heeft ingestemd met verder uitstel als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, onder b, van de Awb. Uit 1.3 tot en met 1.6 blijkt onmiskenbaar dat de instemming van appellante betrekking had op de verlenging van de beslistermijn van twaalf weken met de periode die de gemachtigde nodig zal hebben om een aanvullende motivering van het bezwaarschrift in te dienen, waardoor de behandeltermijn van het bezwaarschrift zal worden opgeschort totdat de aanvullende gronden zijn ontvangen of de geboden termijn ongebruikt is verstreken. In de brief van 22 maart 2018 is de termijn om de aanvullende gronden in te dienen gesteld op vier weken. De aanvullende gronden zijn bij e-mailbericht van 18 april 2018 ingediend en de beslistermijn is daarom met 27 dagen verlengd. Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen dwangsom is verschuldigd omdat de ingebrekestelling prematuur was.
Appellante heeft zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2778, op het standpunt gesteld dat de verlenging van de beslistermijn is geëindigd op het moment dat zij de ingebrekestelling heeft gestuurd. Appellante kan hierin niet worden gevolgd. In het geval, waarover de Hoge Raad in genoemd arrest heeft geoordeeld, was de beslistermijn voor onbepaalde tijd verlengd zonder dat nadere afspraken zijn gemaakt, waarbij de duur van het uitstel (mede) afhankelijk was van de bereidheid van de belanghebbende om te wachten. In dat geval had de betrokkene te kennen gegeven niet langer bereid te zijn te wachten. Over dat geval heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de beslistermijn daardoor onmiddellijk was geëindigd. Het geval van appellante is heel anders. Appellante heeft onvoorwaardelijk ingestemd met een duidelijk omschreven en relatief korte verlenging van de beslistermijn. Onder deze omstandigheden leidt de ingebrekestelling en/of de mededeling dat appellante geen verdere vertraging duldt, er niet toe dat de beslistermijn eindigt op het moment dat appellante het college in gebreke stelt.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, gelet op 4.1 met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I Korte, in tegenwoordigheid van W.E.M Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) W.E.M. Maas