Home

Rechtbank Rotterdam, 12-03-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1813, ROT 18/4151

Rechtbank Rotterdam, 12-03-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1813, ROT 18/4151

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
12 maart 2019
Datum publicatie
17 februari 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2019:1813
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 18/4151

Inhoudsindicatie

Herzieningsverzoek. Woonkostentoeslag. Verhuisplicht.

Uitspraak

zaaknummer: ROT 18/4151

gemachtigde: mr. I. Correljé,

en

gemachtigde: mr. L.J. Bel.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2015 is de aanvraag van eiseres voor een woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet (Pw) voor het jaar 2016 afgewezen.

Bij besluit van 15 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres tot herziening van het besluit van 9 juni 2015 afgewezen.

Bij email van 5 juni 2018 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar tegen het primaire besluit.

Bij besluit van 15 juni 2018 (dwangsombesluit) heeft verweerder het verzoek om een dwangsom afgewezen.

Bij besluit van 28 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiseres heeft op 26 juli 2017 (lees 2018) bezwaar ingediend tegen het dwangsombesluit.

Eiseres heeft op 3 augustus 2018 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.

Eiseres heeft een koopwoning in Hellevoetsluis en heeft een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Over diverse periodes vanaf 23 juni 2010 tot en met 31 december 2015 heeft eiseres bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag op grond van de Pw toegekend gekregen. Bij het toekenningsbesluit van 9 juni 2015 over het jaar 2015 werd eiseres tevens verplichtingen opgelegd die inhielden dat eiseres voldoende informatie moest verschaffen en moest verhuizen.

1.2.

De aanvraag van eiseres om een woonkostentoeslag over het jaar 2016 werd bij een besluit van 9 juni 2015 afgewezen omdat verweerder nog niet kon beoordelen of eiseres aan de verplichtingen had voldaan die voortvloeiden uit de toekenning van woonkostentoeslag over het jaar 2015. Verweerder gaf aan dat eiseres vanaf 1 december 2015 een nieuwe aanvraag kon indienen voor woonkostentoeslag voor het jaar 2016.

1.3.

Eiseres verzocht bij brief van 3 november 2017 herziening van het besluit van

9 juni 2015. Eiseres verzoekt om de draagkrachtperiode met ingang van 1 januari 2016 vast te stellen met inachtneming van de nova dat ze op 28 december 2015 en 14 januari 2016 afschriften had verstrekt terwijl deze afschriften in juni 2015 nog niet beschikbaar waren.

2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit tot afwijzing van het verzoek tot herziening van het besluit van 9 juni 2015 gehandhaafd en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er drie besluiten zijn genomen d.d. 9 juni 2015, 6 juni 2016 en

27 oktober 2016, waarin de aanvraag voor woonkostentoeslag voor het jaar 2016 is afgewezen en waarin de financiële draagkracht van eiseres niet in het geding was. Er zijn daarom volgens verweerder geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3. De rechtbank begrijpt het beroepschrift zo dat voor zover het betrekking heeft op de gevraagde herziening over het jaar 2016 eiseres stelt dat er sprake is van nova in de vorm van gegevens op grond waarvan de draagkracht voor het jaar 2016 kan worden vastgesteld. De woonkostentoeslag kan daarom vanaf 2016 gewoon worden toegekend volgens eiseres.

Deze beroepsgrond slaagt niet.

3.1.

Met het besluit van 9 juni 2015 is de woonkostentoeslag voor het jaar 2016 afgewezen omdat nog niet beoordeeld kon worden of eiseres dan aan de haar opgelegde verplichtingen had voldaan. De vaststelling van de draagkracht is hierbij niet aan de orde geweest en is geen grond van afwijzing geweest. Eiseres heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd met betrekking tot de aan haar opgelegde verplichting tot verhuizen.

4. De door eiseres aangevoerde grond, onder verwijzing naar onder andere een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 december 2016 (|ECLI:NL:CRVB:2016:4872) dat het besluit op het verzoek om terug te komen op het besluit van 9 juni 2015 evident onredelijk is, slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Dwangsombesluit

5. Het beroep van eiseres moet op grond van artikel 4:19 van de Awb worden geacht mede te zijn gericht tegen het dwangsombesluit voor zover dat besluit wordt betwist.

6. Verweerder heeft aan het dwangsombesluit het volgende ten grondslag gelegd. De beslistermijn op het bezwaarschrift begint op 26 februari 2018. De beslistermijn bedraagt op grond van artikel 7:10 van de Awb twaalf weken omdat er een commissie is ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Op 22 maart 2018 is op verzoek van de gemachtigde en met instemming van eiseres een aanvullende termijn van vier weken gegeven om het bezwaarschrift van gronden te voorzien. De bezwaargronden zijn ontvangen op

18 april 2018. Daarmee is de oorspronkelijke behandeltermijn van het bezwaarschrift met 27 dagen verdaagd tot 17 juni 2018. De ingebrekestelling is op 5 juni 2018 ontvangen in de periode waarin de beslistermijn nog niet was verstreken.

7. Eiseres voert aan dat de beslistermijn met 11 dagen is opgeschort, zijnde de termijn van 1 tot en met 12 maart 2018, zodat de ingebrekestelling op 5 juni 2018 niet prematuur is.

Deze beroepsgrond slaagt niet.

7.1.

Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen twaalf weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het tweede lid wordt de termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

7.2.

Verweerder heeft de gemachtigde van eiseres op 22 maart 2018 een termijn van vier weken gegeven om de gronden van het bezwaarschrift kenbaar te maken. Dit was de periode waarin er sprake was van een verzuim omdat de gronden van bezwaar ontbraken en met welke opschorting de gemachtigde en eiseres met de email van 12 maart 2018 hebben ingestemd. De bezwaargronden zijn op 18 april 2018 ontvangen. Met de duur van deze periode van 27 dagen heeft verweerder de beslistermijn ten aanzien van het bezwaarschrift opgeschort, zoals bedoeld in artikel 7:10, tweede lid, van de Awb. De rechtbank acht deze gang van zaken niet onjuist. Dat brengt met zich mee dat de beslistermijn op het moment van verzending van de ingebrekestelling nog niet was verstreken en verweerder eiseres geen dwangsom verschuldigd is.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van

mr. J. Nieuwstraten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 maart 2019.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel