Home

Centrale Raad van Beroep, 24-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:660, 19/3966 WIA

Centrale Raad van Beroep, 24-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:660, 19/3966 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 maart 2021
Datum publicatie
25 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:660
Zaaknummer
19/3966 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-uitkering terecht ingetrokken. Onverschuldigd verstrekte voorschotten terecht teruggevorderd. Het Uwv was niet op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gehouden alle stukken over eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen van appellant in te brengen. Van strijd met het beginsel van equality of arms is geen sprake. Voldoende zorgvuldig onderzoek. Geen aanknopingspunten om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Uitspraak

19 3966 WIA

Datum uitspraak: 24 maart 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 augustus 2019, 18/2964 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2020. Mr. Grégoire is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer. Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Op 3 maart 2021 heeft door middel van videobellen een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Mr. Grégoire is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als algemeen medewerker voor 36 uur per week. Op 5 februari 2016 heeft appellant zich met rug- en schouderklachten ziek gemeld. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 26 februari 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 6 maart 2018 heeft het Uwv beslist dat aan appellant voorschotten worden verstrekt gedurende de periode dat de WIA-aanvraag in behandeling is. Bij besluit van 24 april 2018 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd, omdat appellant met ingang van 2 februari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag gelegd.

1.2.

Bij een tweede besluit van 24 april 2018 heeft het Uwv de aan appellant verstrekte voorschotten op de WIA-uitkering over de periode van 2 februari 2018 tot en met 30 april 2018 tot een bedrag van € 4.041,16 bruto van appellant teruggevorderd.

1.3.

Het bezwaar van appellant tegen beide besluiten van 24 april 2018 is bij beslissing op bezwaar van 28 november 2018 (bestreden besluit,) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de arts van het Uwv dossieronderzoek heeft verricht, appellant op spreekuur heeft gezien en lichamelijk en psychisch onderzoek bij appellant heeft verricht. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek heeft verricht, alle beschikbare medische informatie van de behandelaars in zijn beoordeling heeft betrokken, en dat hij appellant heeft gezien en gesproken tijdens de hoorzitting. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat het Uwv, gelet op wat daarover ter zitting is meegedeeld, alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft ingezonden. De rechtbank heeft geen redenen aanwezig geacht om aan te nemen dat de beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 maart 2018 zijn neergelegd. Appellant heeft in beroep geen medische stukken overgelegd die aanleiding kunnen geven voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Een eventuele indicatie voor WSW-arbeid betekent volgens de rechtbank niet dat de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies op de vrije arbeidsmarkt buiten het bereik van appellant liggen. Het Uwv heeft terecht de aan appellant verstrekte voorschotten op de

WIA-uitkering tot een bedrag van € 4.041,16 bruto van hem teruggevorderd.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep verzocht wat hij in bezwaar en beroep tegen de afwijzing van de WIA-uitkering per 2 februari 2018 en de terugvordering van de verstrekte voorschotten heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Volgens appellant zijn

het medisch en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig verricht. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat niet van de juistheid van de medische beoordeling kan worden uitgegaan, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooringenomen zou zijn geweest. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat nog geen drie maanden na diens beoordeling per 20 februari 2019 een WIA-uitkering aan hem is toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft verder, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Uwv op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb niet gehouden was om alle stukken over eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen in te brengen, wat volgens hem in strijd is met het beginsel van equality of arms. Ten aanzien van de terugvordering van de verstrekte voorschotten heeft appellant aangevoerd dat het niet redelijk is om de terugvordering eenzijdig op hem af te wentelen en het totaalbedrag aan verstrekte voorschotten volledig van hem terug te vorderen. Appellant heeft om benoeming van een deskundige verzocht.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant op spreekuur gezien en psychisch en lichamelijk onderzoek bij hem verricht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de internist-endocrinoloog, kenbaar in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, is aanwezig geweest bij de hoorzitting waar hij appellant heeft geobserveerd, en heeft alle beschikbare medische informatie in zijn beoordeling betrokken.

4.2.

Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat het Uwv niet op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb was gehouden alle stukken over eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen van appellant in te brengen maar alleen de stukken die nodig zijn om te beoordelen of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant per 2 februari 2018 heeft ingetrokken en de over de periode van 2 februari 2018 tot en met 30 april 2018 onverschuldigd verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 4.041,16 bruto terecht van appellant heeft teruggevorderd. Het door appellant aangehaalde arrest van de Hoge Raad leidt niet tot een ander oordeel. Uit het dossier blijkt immers op welke ingebrachte informatie van de behandelaars de besluitvorming is gebaseerd en dat de betreffende informatie zich volledig in het dossier bevindt. Gewezen wordt onder meer op de informatie van de behandelend internist-endocrinoloog, die het ziekteverloop van appellant sinds 1988 heeft weergegeven. Dat in het verleden mogelijk andere gegevens zijn ingebracht van andere behandelaars en dat daarbij andere conclusies zijn getrokken ten aanzien van de beperkingen van appellant, maakt dat niet anders. Gelet op het voorgaande hebben de verzekeringsartsen geen relevante aspecten over de gezondheidssituatie van appellant op 2 februari 2018 gemist omdat zij niet beschikten over alle stukken van eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen. Van strijd met het beginsel van equality of arms is geen sprake en er is geen reden om op die grond een deskundige te benoemen.

4.3.

Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zij geen aanknopingspunten heeft gezien om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.4.

Wat appellant ter zitting heeft aangevoerd over de vooringenomenheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelet op de toekenning van een WIA-uitkering aan hem per een datum die nog geen drie maanden na diens beoordeling is gelegen, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Met het Uwv wordt er op gewezen dat de beoordeling in de bezwaarfase betrekking heeft op een moment dat negen maanden daarvoor was gelegen en niet drie maanden daarna. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die zijn standpunt ondersteunen dat zijn beperkingen op dat moment zijn onderschat.

4.5.

Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit is er geen reden om een deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.

4.6.

Verder wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

4.7.

Het betoog van appellant dat het niet redelijk is de terugvordering eenzijdig op hem af te wentelen en het totaalbedrag aan verstrekte voorschotten volledig van hem terug te vorderen, slaagt niet. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA is het Uwv gehouden om de onverschuldigd verstrekte voorschotten terug te vorderen. Appellant heeft de hoogte van de terugvordering niet langer betwist. In wat appellant heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om te oordelen dat sprake was van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) H. Spaargaren