Hoge Raad, 04-05-2018, ECLI:NL:HR:2018:672, 16/04237
Hoge Raad, 04-05-2018, ECLI:NL:HR:2018:672, 16/04237
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 mei 2018
- Datum publicatie
- 4 mei 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:672
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1081
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2016:5817
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:977
- Zaaknummer
- 16/04237
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 8:42, lid 1, Awb. P.M. Nadere uitleg van het begrip ’op de zaak betrekking hebbende stukken’; in elektronische vorm vastgelegde gegevens.
Uitspraak
4 mei 2018
nr. 16/04237
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juli 2016, nr. 15/01535, betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, nr. 14/04129, ECLI:NL:HR:2015:740, BNB 2015/119, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (nr. 13/00897), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2 Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 25 september 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:977).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in het jaar 2007 als gastouder inkomsten genoten voor de opvang van zijn kleinkinderen. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2007 heeft belanghebbende deze inkomsten niet aangegeven.
De Inspecteur heeft ter zake van deze inkomsten IB/PVV nagevorderd. De gegevens die de Inspecteur aan deze navordering ten grondslag heeft gelegd, zijn afkomstig uit een computerbestand van de Belastingdienst/Toeslagen waarin informatie is opgenomen met betrekking tot aangevraagde en uitbetaalde kinderopvangtoeslagen, waaronder gegevens betreffende aan gastouders uitbetaalde bedragen. Het desbetreffende computerbestand (hierna: het bestand) is ter beschikking gesteld aan de Inspecteur.
Het bestand is een gegevensbestand (database), vervaardigd in Microsoft Access, dat gegevens van circa zeventigduizend belastingplichtigen bevat. De navorderingsaanslag is gebaseerd op informatie die volgens de Inspecteur in het bestand is opgenomen en betrekking heeft op belanghebbende. Bij het Hof heeft de Inspecteur zogeheten schermprints van gegevens uit het bestand overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat aan belanghebbende in 2007 € 14.471 is betaald voor zijn werkzaamheden als gastouder.
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat in het bestand de informatie met betrekking tot belanghebbende is opgenomen zoals die is vermeld op de door de Inspecteur overgelegde schermprints. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat het bestand slechts is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb, voor zover daarin informatie met betrekking tot belanghebbende is opgenomen. Aangezien de Inspecteur de schermprints met daarop de informatie die betrekking heeft op belanghebbende heeft overgelegd en niet aannemelijk is dat de Inspecteur verzuimd heeft andere stukken over te leggen, heeft de Inspecteur volgens het Hof voldaan aan de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb op hem rustende plicht.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de in het bestand opgenomen informatie met betrekking tot de inkomsten die belanghebbende als gastouder heeft genoten, een nieuw feit vormt in de zin van artikel 16, lid 1, AWR.
Op grond van zijn hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 weergegeven oordelen heeft het Hof de navorderingsaanslag gehandhaafd.
De klachten richten zich onder meer tegen de hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. In zoverre doen de klachten vragen rijzen over de wijze waarop artikel 8:42, lid 1, Awb moet worden toegepast in gevallen waarin de gegevens waarop de inspecteur zijn beslissingen baseert, zijn verwerkt, bewaard en beheerd in een computersysteem.
Naar aanleiding hiervan wordt vooropgesteld dat artikel 8:42, lid 1, Awb ertoe strekt dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (vgl. de onderdelen 2.25 tot en met 2.35 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal).
Verder worden vooropgesteld de uitgangspunten vermeld in rechtsoverweging 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129, en de aldaar aangehaalde rechtspraak. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen:
i) Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, rechtsoverweging 3.3.1.3).
ii) Een redelijke, met de hiervoor in 3.4.1 omschreven strekking van artikel 8:42, lid 1, Awb strokende, uitleg van die bepaling brengt mee dat de daarin opgenomen verplichting tot overlegging van stukken zich ook uitstrekt tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen. Indien dergelijke stukken ter beschikking van de inspecteur komen na afloop van de in artikel 8:42 Awb bedoelde termijn, dient hij deze alsnog onverwijld aan de rechter toe te zenden.
iii) Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren niet slechts de stukken die de inspecteur heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Daartoe behoren in beginsel ook stukken als hiervoor onder i) en ii) bedoeld die de inspecteur wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit.
Stukken die de inspecteur wel heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit, maar die voor de beoordeling van de zaak door de rechter niet (langer) van belang zijn, behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit is bijvoorbeeld het geval ten aanzien van stukken die betrekking hebben op een element van de aanslag dat in beroep niet (meer) ter discussie staat.
iv) Als een stuk passages bevat die op de zaak betrekking hebben, is dit stuk als geheel een op de zaak betrekking hebbend stuk. De verplichting om dit stuk over te leggen, ziet daardoor niet slechts op de voor de beoordeling van de zaak relevante passages.
v) Ook ten aanzien van hetgeen hiervoor onder i tot en met iv is overwogen geldt hetgeen is neergelegd in overweging 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 10april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129: indien de inspecteur verzuimt te voldoen aan de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim. Beslist de rechter niet aanstonds aan het verzuim voorbij te gaan, dan mag hij over de toepassing van artikel 8:31 Awb niet beslissen alvorens partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten
Gelet op de hiervoor in 3.4.1 omschreven strekking van artikel 8:42, lid 1, Awb is de in die bepaling neergelegde verplichting om de voor de beoordeling van de zaak van belang zijnde gegevens over te leggen niet beperkt tot op papier vastgelegde gegevens. Die verplichting ziet ook op in elektronische vorm vastgelegde, op de zaak betrekking hebbende gegevens, waaronder begrepen grafische weergaven en afbeeldingen, die – op papier of in andere vorm – leesbaar of anderszins waarneembaar kunnen worden gemaakt (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02985, ECLI:NL:HR:2013:1776, BNB 2014/58, en HR 14 juni 2016, nr. 14/02293, ECLI:NL:HR:2016:1174, NJ 2016/284, alsmede CBb 13 juli 2011, nr. AWB 10/960, ECLI:NL:CBB:2011:BR1384). Deze in elektronische vorm vastgelegde gegevens moeten worden gerekend tot de stukken in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb. Tot die stukken behoren daarentegen in beginsel niet softwareprogramma’s en andere elektronische systemen voor gegevensopslag, -bewerking, –verwerking of -beheer, aangezien dergelijke programma’s en systemen als zodanig geen op een zaak betrekking hebbende gegevens plegen te bevatten.
Voor de beantwoording van de vraag welke gegevens die in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde elektronische systemen worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd, dienen te worden overgelegd, biedt het wettelijke begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ geen duidelijke maatstaf. Het begrip ‘bestand’ kan niet een zodanige afbakening bieden, omdat relevante gegevens kunnen zijn verspreid over vele bestanden, die bovendien een dynamisch karakter kunnen hebben.
Gelet op het vorenstaande en uitgaande van de hiervoor in 3.4.1 weergegeven strekking van artikel 8:42, lid 1, Awb, heeft voor gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases) te gelden dat zij in beginsel alleen op de zaak betrekking hebben voor zover zij van belang en raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende ‘stuk’, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld. Daarbij is niet van belang of de desbetreffende gegevens worden ‘opgehaald’ uit één bestand of uit meer bestanden.
Het hiervoor overwogene ziet op systematische gegevensverzamelingen; een in een computersysteem opgeslagen tekstbestand – zoals een brief of een rapport – moet in zijn geheel als één stuk worden aangemerkt.
Het hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.4 overwogene brengt niet mee dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb verplicht is buiten de hem reeds ter beschikking staande of gestaan hebbende stukken, alsnog nadere gegevens te vergaren en over te leggen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling door de rechter van het aan hem voorgelegde geschil (vgl. HR 8 april 2005, nr. 40052, ECLI:NL:HR:2005:AT3409, BNB 2005/185, rechtsoverweging 3.1, en HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, rechtsoverweging 3.3.1.3).
Het Hof heeft aan zijn hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel dat het bestand slechts is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk voor zover daarin informatie met betrekking tot belanghebbende is opgenomen, ten grondslag gelegd dat het bestand een computerbestand is waarin min of meer willekeurige informatie is samengebracht van personen die geen andere overeenkomst hebben dan dat zij in de desbetreffende jaren als gastouder inkomsten hebben genoten. De overige informatie die in het bestand is opgenomen, hangt derhalve niet samen met de informatie die betrekking heeft op belanghebbende, en deze laatste informatie wordt ook niet in enigerlei mate minder begrijpelijk of inzichtelijk zonder kennisname van de overige in het bestand opgenomen informatie, aldus het Hof.
Gezien het hiervoor in 3.4.4 overwogene geven deze oordelen niet blijk van een onjuiste opvatting van het begrip op de zaak betrekking hebbende stukken.
s Hofs oordeel dat aannemelijk is dat de door de Inspecteur overgelegde schermprints de informatie weergeven die met betrekking tot belanghebbende is opgenomen in het bestand, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet, ook niet – mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.5 is overwogen – voor zover daarin besloten ligt dat hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent onjuistheden in de door de Inspecteur overgelegde schermprints en omtrent de datum waarop het bestand is samengesteld en aan de Inspecteur is verstrekt, niet ertoe noopt van de Inspecteur te verlangen dat hij nadere gegevens uit het bestand vergaart en overlegt.
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.5.1 en 3.5.2 is overwogen, falen de klachten voor zover zij zich richten tegen de hiervoor in 3.2.1 vermelde oordelen van het Hof.
Voor zover de klachten zich richten tegen het hiervoor in 3.2.2 vermelde oordeel van het Hof falen zij op de gronden vermeld in de onderdelen 5.18, 5.19 en 5.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.