Home

Centrale Raad van Beroep, 26-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:690, 19/312 WIA-T

Centrale Raad van Beroep, 26-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:690, 19/312 WIA-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 maart 2021
Datum publicatie
29 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:690
Zaaknummer
19/312 WIA-T

Inhoudsindicatie

De omstandigheid dat bij de WIA-beoordeling per 29 augustus 2014 geen beperkingen voor het psychische functioneren van appellant zijn vastgesteld, is niet toereikend voor de conclusie dat de toegenomen psychische beperkingen voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak. Dit betekent dat de motivering van het bestreden besluit, dat eerder geen psychische beperkingen waren vastgesteld, zoals ter zitting nader toegelicht en uitdrukkelijk gehandhaafd, tekort schiet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 29 april 2019 (kort) ingegaan op de vraag of de psychische klachten van appellant voortvloeien uit de fysieke klachten die speelden gedurende de wachttijd. Voor zover dit moet worden aangemerkt als een subsidiair standpunt van het Uwv ter onderbouwing van het bestreden besluit, is het evenmin een voldoende motivering. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling ter zitting dat de brief van 20 september 2017 ook moet worden gezien als een verzoek om terug te komen op het genoemde besluit op bezwaar van 17 december 2014. De besluitvorming van het Uwv heeft zich dan ook terecht beperkt tot een beoordeling op grond van artikel 55 van de Wet WIA. Het bestreden besluit berust op een gebrekkige motivering, zodat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Indien na onderzoek blijkt dat sprake is van toename van de beperkingen dient het Uwv een nadere arbeidskundige beoordeling te verrichten. Binnen zes weken.

Uitspraak

19 312 WIA-T

Datum uitspraak: 26 maart 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

6 december 2018, 18/2109 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Akdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdemir. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer voor 40 uur per week. Op 31 augustus 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met enkel- en beenklachten als gevolg van een ongeval op het werk. Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na ommekomst van de wachttijd met ingang van 29 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het Uwv heeft bij besluit van 17 december 2014 het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

1.2.

Appellant heeft zich bij brief, ontvangen op 20 september 2017, bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten en verzocht om een herbeoordeling van zijn gezondheidssituatie. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2017 geweigerd aan appellant met ingang van 20 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegekomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere schatting. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de WIA-beoordeling in 2014 rekening heeft gehouden met de door appellant aangevoerde psychische klachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep destijds heeft geconcludeerd dat geen sprake is van ziekte of gebrek op grond waarvan psychische beperkingen moeten worden aangenomen. Nu is vastgesteld dat bij de beoordeling per 29 augustus 2014 geen beperkingen aan de orde waren als gevolg van psychische klachten, heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de eventuele beperkingen voor de psychische klachten die thans aan de orde zijn niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waar de WIA-beoordeling per 29 augustus 2014 op is gebaseerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en navolgbaar uiteen heeft gezet dat bij de huidige beoordeling geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de aanvraag om een WIA-uitkering op juiste gronden met toepassing van artikel 55, eerste lid, van de WIA afgewezen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat reeds bij de WIA-beoordeling in 2014 sprake was van psychische problematiek voortvloeiende uit zijn fysieke beperkingen als gevolg van een ongeval in 2012. Appellant heeft aangevoerd dat zijn psychische klachten ten opzichte van de WIA-beoordeling zijn toegenomen en hij wegens toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak alsnog in aanmerking dient te komen voor een WIA-uitkering. Verder heeft appellant ter zitting gesteld dat de brief van 20 september 2017 ook moet worden gezien als een verzoek om terug te komen op het besluit op bezwaar van 17 december 2014.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2019 overgelegd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.

4.2.

In geding is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat geen sprake was van toegenomen medische beperkingen bij appellant die voortkomen uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, zoals bedoeld in artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient buiten twijfel te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:394). Gelet op deze rechtspraak dient te worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de psychische klachten van appellant niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.

4.4.

De omstandigheid dat bij de WIA-beoordeling per 29 augustus 2014 geen beperkingen voor het psychische functioneren van appellant zijn vastgesteld, is niet toereikend voor de conclusie dat de toegenomen psychische beperkingen voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak het veelal zal gaan om een toename van de destijds in een eerdere FML opgenomen beperkingen, maar dat het ook mogelijk is dat een dergelijke toename ertoe leidt dat beperkingen worden aangenomen in een rubriek waarin destijds geen beperkingen zijn aangenomen, mits deze nieuwe beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder vastgestelde beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348). Dit betekent dat de motivering van het bestreden besluit, dat eerder geen psychische beperkingen waren vastgesteld, zoals ter zitting nader toegelicht en uitdrukkelijk gehandhaafd, tekort schiet.

4.5.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 29 april 2019 (kort) ingegaan op de vraag of de psychische klachten van appellant voortvloeien uit de fysieke klachten die speelden gedurende de wachttijd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover opgemerkt dat een depressieve stoornis per definitie multifactorieel is, waarbij een specifieke oorzaak niet zomaar kan worden aangewezen, zodat het niet kan worden teruggevoerd op de fysieke status van appellant. Voor zover dit moet worden aangemerkt als een subsidiair standpunt van het Uwv ter onderbouwing van het bestreden besluit, is het evenmin een voldoende motivering. De verzekeringsartsen hebben bij de WIA-beoordeling in 2014 in verband met de enkelproblematiek van appellant diverse beperkingen vastgesteld in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Uit een brief van een psycholoog van 12 december 2017 aan de huisarts volgt dat appellant in de periode van 23 februari 2017 tot en met 21 november 2017 een behandeling heeft ondergaan wegens stemmingsklachten als gevolg van het ongeval op het werk. De psycholoog heeft appellant gediagnosticeerd met een depressieve stoornis eenmalig, matig en heeft vermeld dat de stemmingsklachten van appellant mogelijk zijn geluxeerd door problemen met zijn enkel. Gelet op deze informatie en het onder 4.3 en 4.4 weergegeven beoordelingskader, is zonder nader onderzoek of onderbouwing met de bedoelde overweging in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2019 evenmin toereikend gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de toegenomen psychische klachten van appellant voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan de enkelproblematiek zoals aan de orde bij de WIA-beoordeling per 29 augustus 2014.

4.6.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling ter zitting dat de brief van 20 september 2017 ook moet worden gezien als een verzoek om terug te komen op het in 1.1 genoemde besluit op bezwaar van 17 december 2014. De besluitvorming van het Uwv heeft zich dan ook terecht beperkt tot een beoordeling op grond van artikel 55 van de Wet WIA.

4.7.

Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, berust het bestreden besluit op een gebrekkige motivering, zodat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.

5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

6. Indien na onderzoek blijkt dat sprake is van toename van de beperkingen dient het Uwv een nadere arbeidskundige beoordeling te verrichten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor aangegeven gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2021.

(getekend) S. Wijna

(getekend) H.S. Huisman