Centrale Raad van Beroep, 30-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:715, 18/6510 PW
Centrale Raad van Beroep, 30-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:715, 18/6510 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 maart 2021
- Datum publicatie
- 7 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:715
- Zaaknummer
- 18/6510 PW
Inhoudsindicatie
Rva 2005 is een passende en toereikende voorliggende voorziening, zodat geen recht op algemene bijstand bestaat. Geen zeer dringende redenen. Geen strijd met discriminatieverbod en gelijkheidsbeginsel. De Rva 2005 is ook voor appellante, een derdelander met een verblijfsvergunning, die met haar kinderen met de Nederlandse nationaliteit verbleef in een opvangcentrum van het COA, een passende en toereikende voorliggende voorziening. Dat appellante rechthebbende was betekent niet dat de Rva 2005 niet op haar en de kinderen van toepassing is. Met het ontvangen leefgeld, onderdak en de verstrekkingen op grond van de Rva 2005 kon appellante voorzien in de kosten van bestaan van haarzelf en die van de kinderen. De Rva 2005 is hiermee een voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de PW. Artikel 15 van de PW staat aan toekenning van bijstand in de weg. Er zijn geen zeer dringende redenen die tot bijstandsverlening aanleiding geven. Er is geen strijd met het discriminatieverbod en het gelijkheidsbeginsel. Appellante en haar kinderen zijn op eenzelfde manier behandeld als andere gezinnen met Nederlandse kinderen aan wie een vergunning tot verblijf is verleend en die, in afwachting van het betrekken van woonruimte, in de centrale opvang verblijven. Door de keuze van appellante tot verblijf in de opvang is het regime van de Rva 2005 van toepassing. Zij was niet verplicht tot dit verblijf. Indien zij het opvangcentrum had verlaten had zij aanspraak kunnen maken op recht op bijstand.
Uitspraak
18 6510 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 november 2018, 18/420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 30 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 27 juli 2020 schriftelijke vragen van de Raad beantwoord. Het dagelijks bestuur heeft hierop bij brief van 5 augustus 2020 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weijsenfeld. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Lammers, die door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft niet de Nederlandse nationaliteit en is geen EU-burger. Zij is met ingang van 27 januari 2017 in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (toegelaten). Appellante is alleenstaande. De twee kinderen van appellante, geboren in 2013 en 2015, hebben door erkenning de Nederlandse nationaliteit. Appellante ontving wekelijks een financiële toelage voor haarzelf en haar kinderen van het Centraal Orgaan Asielzoekers (COA) op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). In afwachting van een zelfstandige woning verbleven appellante en haar kinderen van 11 juli 2017 tot 2 februari 2019 in een opvangcentrum van het COA in [gemeente] .
Door haar toelating ontstond voor appellante recht op kinderbijslag. Als gevolg hiervan had appellante op grond van de Rva 2005 geen recht meer op een financiële toelage voor haar kinderen, zodat het COA met ingang van 3 juli 2017 de toelage heeft verlaagd. Na deze verlaging heeft appellante op 11 augustus 2017 voor haarzelf en haar kinderen bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Bij twee afzonderlijke besluiten van 25 september 2017 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag ten behoeve van de kinderen van appellante afgewezen. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de kinderbijslag en het kindgebonden budget als een passende en toereikende voorliggende voorziening voor de kosten van het levensonderhoud van haar kinderen gelden. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat dan geen recht op bijstand.
Bij besluit van 28 december 2017 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de tegen de besluiten van 25 september 2017 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en daarbij ook de aanvraag om bijstand van appellante zelf afgewezen. Aan de afwijzing van de aanvraag van appellante heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de voorzieningen die het COA aan appellante verstrekt op de grond van de Rva 2005, als een passende en toereikende voorliggende voorziening zijn aan te merken in de zin van artikel 15, eerste lid, van de PW. Appellante heeft met instemming van het dagelijks bestuur tegen deze afwijzing rechtstreeks beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 11 augustus 2017, de datum van de aanvraag, tot en met 28 december 2017, de datum waarop ook een besluit op de aanvraag om bijstand aan appellante is genomen.
Vaststaat dat appellante en haar kinderen een gezin vormen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW. Tevens staat vast dat appellante in de te beoordelen periode was toegelaten tot Nederland en daarom tot de kring van rechthebbenden behoorde op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW. De minderjarige kinderen van appellante hebben, omdat zij behoren tot het gezin van appellante, geen zelfstandig recht op bijstand. Bij de kosten van levensonderhoud waarvoor appellante bijstand heeft gevraagd, zijn de kosten van de kinderen inbegrepen. Dat appellante is toegelaten en de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben maakt dat niet anders.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de PW kan appellante bijstand worden verleend indien zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW heeft zij geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor haar toereikend en passend te zijn.
Appellante heeft aangevoerd dat de Rva 2005 voor haar en haar kinderen geen passende en toereikende voorliggende voorziening vormde. Haar kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en hebben, net als andere Nederlandse kinderen, recht op een toereikende levensstandaard. Dat recht is met het regime van de Rva 2005, dat gericht is op asielzoekers en mensen die net tot Nederland zijn toegelaten, onvoldoende gewaarborgd. Door de verlaging van de toelage hield appellante zo weinig over dat zij haar kinderen geen levensstandaard kon bieden vergelijkbaar met bijstandsniveau. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De Rva 2005 is een ministeriële regeling op basis van artikel 12 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers. In de toelichting op de regeling staat dat daarmee ook de bepalingen van Richtlijn 2003/9/EG Minimumnormen opvang van 27 januari 2003 zijn geïmplementeerd. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Rva 2005 geeft de regeling recht op opvang en materiële verstrekkingen aan rechtmatig verblijvende asielzoekers, die niet beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijk kosten van het bestaan te voorzien, als bedoeld in de Wet werk en bijstand (WWB, nu vervangen door de PW). De Rva 2005 is ook van toepassing op personen, onder wie appellante, die een verblijfsvergunning hebben en die, eventueel met hun kinderen, in afwachting van woonruimte in een gemeente, in een opvangcentrum verblijven. Dit volgt uit artikel 3, derde lid, onder c, in samenhang met artikel 12, eerst lid, van de Rva 2005. Dat appellante en haar kinderen tot de kring van rechthebbenden op bijstand behoren betekent dus niet dat de Rva 2005 niet op hen van toepassing is.
De Rva 2005 geeft onder meer recht op onderdak, een wekelijkse financiële toelage ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven, de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling, een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering en betaling van buitengewone kosten en recreatieve en educatieve activiteiten.
Appellante ontving op grond van de Rva 2005 een bedrag van € 52- aan leefgeld per week. Zij en haar kinderen kregen ook onderdak en zij konden aanspraak maken op de in 4.4.2 genoemde verstrekkingen. Met het leefgeld, het onderdak en de verstrekkingen werd voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante en haar kinderen. De Rva 2005 is hiermee een voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de PW. Dit volgt ook uit de toelichting op de Rva 2005, waarin als uitgangspunt is vermeld, dat het totale dekkingspakket van de WWB de richtlijn vormt voor de aard en de omvang van de krachtens de regeling geboden voorzieningen. Voor het oordeel dat dit onder de PW anders is, is geen aanknopingspunt te vinden, zodat uitgangspunt blijft dat de Rva 2005 uitgaat van een pakket dat vergelijkbaar is met bijstandsniveau.
De Raad ziet dan ook geen aanleiding de Rva 2005 niet als toereikend en passend aan te merken. Dit betekent dat artikel 15, eerste lid, van de PW in beginsel aan toekenning van bijstand in de weg staat.
Appellante heeft aangevoerd dat het aan de kinderen van appellante toegekende leefgeld is gestopt vanaf het moment dat zij recht had op kinderbijslag. Daardoor kon appellante de kosten van de kinderen niet meer betalen. Hiermee heeft appellante, zo begrijpt de Raad, bedoeld aan te voeren dat het college haar wegens zeer dringende redenen bijstand had moeten toekennen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ingevolge artikel 16, eerste lid van de PW kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de PW bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Zeer dringende redenen als hier bedoeld doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028). Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Dit is ook vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808). Artikel 16, eerste lid, van de PW gaat over een uitzondering op de hoofdregel. Daarom moet de betrokkene aannemelijk maken dat aan deze voorwaarden is voldaan.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval van zeer dringende redenen sprake was. Appellante kon in de te beoordelen periode aanspraak maken op kinderbijslag en het kindgebonden budget. Dit zijn door de belastingdienst uitgevoerde kindregelingen waarmee de kosten van kinderen kunnen worden voldaan. Dat deze door de belastingdienst uitgekeerde toelagen in mindering werden gebracht op de toelage die appellante op grond van de Rva 2005 ontving, betekent niet dat niet meer gegarandeerd was dat appellante en haar kinderen in de noodzakelijke kosten van het bestaan konden voorzien. Hiervoor zijn geen concrete aanwijzingen.
Dit betekent dat het college niet bevoegd was om appellante de gevraagde bijstand toe te kennen.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het dagelijks bestuur met de weigering haar bijstand te verlenen gehandeld heeft in strijd met het discriminatieverbod en het gelijkheidsbeginsel. Haar kinderen worden anders behandeld dan Nederlandse kinderen die bijstand ontvangen. Verder is volgens appellante in vergelijkbare gevallen wel bijstand verleend om inkomstenterugval te compenseren. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Appellante en haar kinderen zijn op eenzelfde manier behandeld als andere gezinnen met Nederlandse kinderen aan wie een vergunning tot verblijf is verleend en die, in afwachting van het betrekken van woonruimte, in de centrale opvang verblijven. Dat appellante voor haarzelf en haar kinderen geen recht op bijstand heeft, houdt verband met het feit dat zij de keuze heeft gemaakt om in de opvang te verblijven. Door haar verblijf daar is het regime van de Rva 2005 van toepassing. Zij was daartoe niet verplicht. Zoals in 4.2 is overwogen behoorde appellante tot de kring van rechthebbenden op bijstand op grond van de PW. Als zij het opvangcentrum en hiermee het regime van de Rva 2005 had verlaten, had zij mede ten behoeve van haar kinderen aanspraak kunnen maken op bijstand. Reeds om die reden is van discriminatie geen sprake.
Verder is de Raad niet gebleken dat de betrokkenen in de door appellante genoemde gevallen eenzelfde keuzemogelijkheid hadden, zodat niet kan worden gezegd dat sprake is van gelijke gevallen.
Uit 4.4 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas