Centrale Raad van Beroep, 23-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:734, 19/5261 PW
Centrale Raad van Beroep, 23-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:734, 19/5261 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 maart 2021
- Datum publicatie
- 7 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:734
- Zaaknummer
- 19/5261 PW
Inhoudsindicatie
Lening over de periode dat geen bijstand werd ontvangen ten onrechte aangemerkt als inkomen. Aannemelijk gemaakt dat de lening voor levensonderhoud was bedoeld. Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij of zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De rechtbank en het dagelijks bestuur zijn er ten onrechte van uitgegaan dat alleen door een vermelding ‘lening voor levensonderhoud’ op de bijschrijving aannemelijk kan worden gemaakt dat de lening is bedoeld voor levensonderhoud. Dat het geleende geld is bedoeld voor levensonderhoud kan ook op andere wijze aannemelijk worden. In dit geval blijkt uit de gedingstukken dat appellante van meet af aan en consistent heeft verklaard dat de lening was bedoeld voor levensonderhoud. Die stelling wordt ondersteund door de overgelegde bankafschriften waaruit blijkt dat appellante kort na de ontvangst van het geleende bedrag kosten van levensonderhoud heeft betaald.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 23 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 november 2019, 19/2092 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boelens. Het dagelijks bestuur heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. E. Heij.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ter hoogte van € 562,-. Zij heeft zich op 4 januari 2019 gemeld voor een aanvraag om aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet. Zij heeft de aanvraag op 6 februari 2019 ingediend, met 4 januari 2019 als gewenste ingangsdatum. Appellante heeft in haar aanvraag kenbaar gemaakt dat zij rond 22 januari 2019 bij een vriendin (X) een schuld is aangegaan van € 1.000,-, die zij zal terugbetalen zodra zij daartoe in staat is.
Op verzoek van een medewerker van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug heeft appellante onder meer afschriften van haar bankrekeningen en van haar creditcardrekening overgelegd. Op de bankafschriften is op 23 januari 2019 een bijschrijving zichtbaar van X van € 1.000,- en op 25 januari 2019 een bijschrijving van de zoon van appellante van € 100,-. In een e-mailbericht van 19 februari 2019 aan de medewerker heeft appellante, desgevraagd, te kennen gegeven dat zij tot haar aanvraag financieel werd bijgestaan door haar zoon en haar ex-partner. Verder heeft zij daarin geschreven dat zij inderdaad leningen is aangegaan en dat deze allemaal zijn terug te vinden op haar bankafschriften. Appellante heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van de medewerker om ondertekende verklaringen over de leningen van haar ex-partner, haar zoon en van X, te verstrekken.
Bij besluit van 4 maart 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
Bij besluit van 8 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2019 gegrond verklaard en aan appellante bijstand verleend met ingang van 1 februari 2019. Voor verlening van bijstand met ingang van 4 januari 2019 is volgens het dagelijks bestuur geen grond, omdat appellante in de maand januari 2019 twee bijschrijvingen op haar bankrekening heeft gehad, waarmee zij in die maand over voldoende middelen van bestaan beschikte.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen, dat weliswaar duidelijk is van wie het geld afkomstig was en dat bij de bijschrijving van € 1.000,- ‘LENEN’ stond vermeld, maar dat uit de bijschrijvingen niet blijkt dat het geld voor levensonderhoud was bedoeld en evenmin dat aan de geldleningen een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was verbonden. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten en bepaald dat hij het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden, omdat het dagelijks bestuur in beroep is teruggekomen van een deel het bestreden besluit. Dat deel is hier niet aan de orde.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de in het bestreden besluit opgenomen ingangsdatum van de bijstand in stand is gelaten. Appellante heeft aangevoerd dat het bedrag van € 1.000,- ten onrechte als middel van bestaan is aangemerkt. Appellante heeft hiertoe gesteld dat zij het bedrag van € 1.000,- heeft geleend om in de noodzakelijke kosten van haar levensonderhoud te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 4 januari 2019 tot 1 februari 2019.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij of zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Ook dit is vaste rechtspraak. Zie onder meer de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188. Zoals volgt uit die uitspraak, is die rechtspraak gebaseerd op het gegeven, dat de middelen waarover de betrokkene die in de hiervoor bedoelde situatie verkeert, beschikt, moeten worden terugbetaald, vergelijkbaar met het voorschot dat de betrokkene van de bijstandverlenende instantie ontvangt in afwachting van een beslissing op de aanvraag. Dat de betrokkene over het geleende bedrag kan beschikken betekent dus niet dat deze niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
Vaststaat dat op 23 januari 2019 een bedrag van € 1.000,- op de bankrekening van appellante is bijgeschreven, met de vermelding ‘LENEN’ en dat dit bedrag afkomstig was van X. Vaststaat ook dat appellante in de te beoordelen periode naast de ZW-uitkering geen bijstand ontving, ook geen voorschot daarop, en dus niet beschikte over een toereikend inkomen. Verder is, hoewel appellante niet een schriftelijke leenovereenkomst heeft overgelegd, niet (meer) in geschil dat de bijschrijving geld betreft dat appellante van X had geleend en dus moest terugbetalen. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de bijschrijving kan worden aangemerkt als een lening voor levensonderhoud.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank er, met het dagelijks bestuur, ten onrechte van uit is gegaan dat alleen door een vermelding ‘lening voor levensonderhoud’ aannemelijk kan worden gemaakt dat de lening is bedoeld voor levensonderhoud. Deze beroepsgrond slaagt. Dat het geleende geld is bedoeld voor levensonderhoud kan ook op andere wijze aannemelijk worden. In dit geval blijkt uit de gedingstukken dat appellante van meet af aan en consistent heeft verklaard dat de lening was bedoeld voor levensonderhoud. Ter zitting heeft zij herhaald dat zij het geleende bedrag heeft besteed aan levensonderhoud. Die stelling wordt ondersteund door de overgelegde bankafschriften. Daaruit blijkt dat appellante kort na de ontvangst van het geleende bedrag kosten van levensonderhoud heeft betaald. Onder deze omstandigheden is er geen reden om te betwijfelen dat appellante, die in de te beoordelen periode geen toereikende middelen van bestaan had, de lening is aangegaan om te voorzien in haar levensonderhoud.
Het voorgaande betekent dat het dagelijks bestuur ten onrechte de bijschrijving heeft aangemerkt als middel van bestaan waardoor appellante in de te beoordelen periode niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de afwijzing van de bijstand over de periode van 4 januari 2019 tot 1 februari 2019. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zal de Raad zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college aan appellante met ingang van 4 januari 2019 bijstand verleent naar de voor haar toepasselijke norm.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 mei 2019 voor zover appellante over de periode van 4 januari 2019 tot 1 februari 2019 bijstand is onthouden;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante over de periode van 4 januari 2019 tot 1 februari 2019 bijstand verleent naar de voor haar geldende bijstandsnorm en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 8 mei 2019;
- -
-
veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-;
- -
-
bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128.- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) W.E.M. Maas