Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:796, 18/6417 WSF

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:796, 18/6417 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 april 2021
Datum publicatie
13 april 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:796
Zaaknummer
18/6417 WSF

Inhoudsindicatie

Toegekende studiefinanciering terecht herzien, in die zin dat appellante als thuiswonende studerende is aangemerkt, en terecht teruggevorderd. Terecht boete opgelegd. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd over de bevoegdheid van controleur geen aanleiding anders te oordelen dan hij heeft gedaan in de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2020:1826. Informed consent. Het onderzoek was voldoende grondig. Niet woonachtig op het BRP-adres.

Uitspraak

18/6417 WSF, 20/17 WSF

Datum uitspraak: 7 april 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2018, 17/6299 (aangevallen uitspraak 1) en 26 november 2019, 19/1162 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Özer, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.

De minister heeft verweerschriften ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 januari 2021, gedeeltelijk door middel van beeldbellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Özer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante stond vanaf 23 oktober 2014 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] . Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 november 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.

1.2.

Op 14 juni 2017 hebben controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen daarvan is op 15 juni 2017 een rapport opgemaakt.

1.3.

Bij besluit van 23 juni 2017 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 november 2014 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 6.586,94 van haar teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 2 oktober 2017 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.244,55.

1.5.

Bij besluit van 25 september 2017 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juni 2017 ongegrond verklaard.

1.6.

Bij besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2017 ongegrond verklaard.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister met de bevindingen van de controleurs, van wie de bevoegdheid tot het doen van onderzoek genoegzaam door de minister is aangetoond, aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar BRP-adres. Daartoe is overwogen dat de hoofdbewoner de controleurs op de tweede (bovenste) verdieping een kamer met een tweepersoonsbed heeft getoond, een stoel met kleding (geen vrouwenkleding) en diverse apparatuur. Er lag post en administratie van de hoofdbewoner. De hoofdbewoner verklaarde dat hij en zijn kinderen deze kamer gebruikten, maar dat appellante, als zij in de woning was, in dit bed sliep. Hij kon desgevraagd geen spullen van appellante in deze of een andere kamer tonen. Kort daarop verklaarde hij dat er wat kleding van appellante in zijn slaapkamerkast lag en toonde hij de controleurs een aantal kledingstukken. In de huiskamer zag een van de controleurs een poststuk op naam van appellante liggen. Andere poststukken van appellante waren er volgens de hoofdbewoner niet. De hoofdbewoner verklaarde dat er geen huurcontract was opgemaakt met appellante en dat zij geen huur betaalde. Volgens hem sliep zij 3 à 4 dagen per week in de woning, in verband met kinderopvang. Volgens de hoofdbewoner had appellante een eigen sleutel. Op grond van deze bevindingen heeft de minister het naar het oordeel van de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat appellante ten tijde van de controle niet woonachtig was op het BRP-adres. Voor het oordeel dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden in de stukken. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat zowel de hoofdbewoner als de controleurs het formulier toestemming en verklaring huisbezoek hebben ondertekend. In het opgemaakte verslag van het huisbezoek is vermeld dat de controleurs hebben verteld wat de reden was van hun komst. Dat de controleurs niet alle ruimten hebben gecontroleerd, betekent ook niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Nu de hoofdbewoner, nadat de slaapkamer op de tweede verdieping was getoond, uitdrukkelijk heeft verklaard dat zich in de rest van de woning geen spullen van appellante bevonden, was er geen aanleiding voor nader onderzoek in de overige delen van de woning.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, voor zover al sprake is van een gebrek in het kader van de zienswijzeprocedure, appellante daardoor niet in haar belangen is geschaad. Appellante heeft zowel in bezwaar als in beroep alle gelegenheid gehad en genomen om haar standpunt ten aanzien van het besluit tot boeteoplegging zowel schriftelijk als mondeling toe te lichten. Voor wat betreft de bevoegdheid van de controleurs heeft de rechtbank verwezen naar wat hierover in aangevallen uitspraak 1 en in een eerdere uitspraak van 20 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9033, is overwogen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om hier in het kader van de boeteoplegging anders over te denken. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek heeft aangetoond dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het BRP-adres. Het door appellante geleverde tegenbewijs is niet voldoende om aan de boete te ontkomen. De schriftelijke verklaringen die appellante in bezwaar heeft ingebracht zijn niet ondertekend en bevatten te weinig specifieke informatie over de periode hier van belang. Ook de andere ingebrachte stukken, zoals de foto’s van haarzelf in de woning, zeggen niets over de vraag of appellante daar haar hoofdverblijf had. De getuigen die door de rechtbank ter zitting zijn gehoord, hebben geen duidelijke verklaring gegeven op de vraag of appellante haar hoofdverblijf had op het BRP-adres in de van belang zijnde periode.

3. Appellante heeft in hoger beroep in beide zaken opnieuw gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de controleurs niet bevoegd waren tot het doen van onderzoek. In dit verband heeft zij erop gewezen dat de minister voor controleur [controleur 1] geen sturingsmogelijkheden heeft, omdat deze controleur als directeur van [naam B.V.] geen arbeidsovereenkomst heeft met zijn bedrijf en dus niet valt onder het bereik van het aanwijzingsbesluit. Over controleur [controleur 2] heeft zij naar voren gebracht dat uit (de overgelegde delen van) zijn arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] niet kan worden afgeleid dat hij bij de uitkomsten van de onderzoeken geen commercieel belang heeft. Zij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en daaruit dan ook niet de conclusie kan worden getrokken dat zij ten tijde van het huisbezoek niet op het BRPadres woonde. Ook is het rapport niet ondertekend. Zij heeft bovendien voldoende tegenbewijs geleverd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd over de bevoegdheid van controleur [controleur 1] geen aanleiding anders te oordelen dan hij heeft gedaan in de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1826. [controleur 1] is werkzaam bij [naam B.V.]. en valt dus, net als controleur [controleur 2] , onder het aanwijzingsbesluit waarbij de personen werkzaam bij [naam B.V.]. zijn aangewezen voor het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Dat de minister ten aanzien van [controleur 1] over onvoldoende sturingsmogelijkheden zou beschikken omdat [controleur 1] eigenaar is van [naam B.V.]., is niet gebleken. De problemen die aan de orde waren in de zaken die hebben geleid tot de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943 (zzp’er niet bevoegd), dan wel de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4814 (payroller niet bevoegd), en de uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2 (controleurs van dochterbedrijf niet bevoegd) doen zich in de voorliggende zaken niet voor. Een commercieel belang bij een bepaalde uitkomst van door [controleur 1] verricht onderzoek is niet aanwezig, gelet op de verklaring van de minister dat per onderzoek een vast bedrag wordt betaald, ongeacht de resultaten daarvan. Er is geen enkele aanwijzing dat aan deze verklaring van de minister zou moeten worden getwijfeld. Uit de in hoger beroep overgelegde (volledige) arbeidsovereenkomst van [controleur 2] is niet gebleken dat een en ander voor hem anders ligt.

4.2.

Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een huisbezoekrapport van een bevoegde toezichthouder, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Indien die bevindingen gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.

4.3.1.

Blijkens de ondertekening van het toestemmingsformulier hebben de onder 4.1 genoemde controleurs zich voorafgaand aan het huisbezoek gelegitimeerd. Zij zijn ook degenen die in het rapport als toezichthouders worden genoemd. Er is geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de in het rapport opgenomen informatie afkomstig is van deze controleurs en dat zij beide delen van het rapport zelf hebben opgemaakt. Dat het eerste deel niet is ondertekend, maakt dat niet anders.

4.3.2.

Dat bij het door de controleurs afgelegde huisbezoek niet zou zijn voldaan aan het zogeheten informed consent kan niet worden afgeleid uit het rapport, maar ook niet uit het toestemmingsformulier, waarop immers in de kantlijn is aangegeven waarvoor wordt getekend. Er is geen aanleiding om, nu de hoofdbewoner dat formulier heeft ondertekend, aan te nemen dat de controleurs, anders dan appellante stelt, niet zouden hebben meegedeeld waarvoor zij kwamen en dat zij de hoofdbewoner er niet op zouden hebben gewezen dat hij het huisbezoek mocht weigeren. Appellante heeft haar stelling op dit punt ook niet verder onderbouwd.

4.4.

De stelling van appellante dat het onderzoek niet voldoende grondig was, wordt niet gevolgd. De hoofdbewoner heeft alle gelegenheid gehad om spullen van appellante te tonen, maar meer dan één poststuk en wat dameskleding in de kledingkast op zijn eigen slaapkamer heeft hij niet kunnen tonen. Deze geringe hoeveelheid past niet bij bewoning van een bepaald adres gedurende een periode van ongeveer 2,5 jaar. Wat appellante daar tegenover heeft gesteld, te weten dat er van haar op het BRP-adres post, dameskleding, studieboeken en verzorgingsspullen aanwezig waren, is niet voldoende om het rapport niet te volgen. Uit wat zij heeft gesteld en wat zij zelf ter zitting heeft verklaard kan wel worden afgeleid dat zij (de omgeving van) het BRP-adres met regelmaat bezocht, onder meer om op de kinderen van haar oom te passen en omdat zij in het kader van haar studie een bouwproject in de buurt heeft beschreven, maar niet dat zij daar feitelijk haar hoofdverblijf had. Een nader onderzoek was niet nodig.

4.5.

Appellante heeft een drietal verklaringen van vriendinnen overgelegd. Uit deze verklaringen volgt dat deze personen ofwel bij appellante op het BRP-adres zijn geweest, ofwel dat zij haar daar (in de buurt) hebben opgehaald. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit deze verklaringen niet valt af te leiden dat appellante op het BRP-adres haar hoofdverblijf had. De verklaringen zijn daarvoor niet gedetailleerd genoeg.

4.6.

Appellante heeft daarnaast bankafschriften overgelegd waaruit volgt dat zij in de buurt van het BRP-adres pinbetalingen verrichtte en bij een automaat geld opnam. Deze gegevens duiden evenwel niet (direct) op bewoning van het BRP-adres, en geven ook onvoldoende aanleiding voor twijfel. In dit verband wordt er, in aanvulling op wat de rechtbank heeft overwogen, nog op gewezen dat de overgelegde gegevens ook betalingen in [woonplaats] betreffen toen appellante nog niet in die gemeente was ingeschreven. Daarnaast zijn er veel betalingen in Rotterdam op momenten dat appellante nu juist wel al in [woonplaats] was ingeschreven.

4.7.

Tegen de boete heeft appellante geen zelfstandige gronden gericht. Voor matiging van de boete wordt geen aanleiding gezien.

4.8.

Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en D. HardonkPrins als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.

(getekend) D.S. de Vries

(getekend) D. Al-Zubaidi