Home

Rechtbank Rotterdam, 20-11-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9033, 17/1531

Rechtbank Rotterdam, 20-11-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9033, 17/1531

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
20 november 2017
Datum publicatie
20 november 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2017:9033
Formele relaties
Zaaknummer
17/1531

Inhoudsindicatie

Studiefinanciering, herziening en terugvordering van uitwonendenbeurs nav huisbezoek, de bestuurder van Investiga B.V. is bevoegd controleur, beroepsgrond tav de periode van herziening is gegrond, nu verweerder nav eerder huisbezoek heeft geoordeeld dat de student uitwonend is.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 17/1531

[eiseres] , te [woonplaats 1] , eiseres,

gemachtigde: mr. A.D.K. van Veen,

en

gemachtigde: mr. B.C. Rots.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op studiefinanciering van eiseres herzien door omzetting van haar uitwonendenbeurs in een beurs voor thuiswonenden vanaf 1 juli 2013, en is hetgeen te veel aan studiefinanciering is ontvangen (in 2013 een bedrag van € 1.068,05, in 2014 een bedrag van € 2.397,24, in 2015 een bedrag van € 2.457,36 en in 2016 een bedrag van € 2.067,80) omgezet in een schuld.

Bij besluit van 27 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift van 27 maart 2017 en een reactie van 23 mei 2017 ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers, die optrad als waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst.

Verweerder heeft bij brief van 11 juli 2017 nadere stukken ingediend. Hierop heeft eiseres bij brief van 18 augustus 2017 gereageerd.

De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiseres staat sinds 6 mei 2013 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) op het adres [adres] te [woonplaats 1] (het brp-adres). Verweerder heeft aan eiseres vanaf 1 juli 2013 studiefinanciering toegekend in de vorm van een beurs voor een uitwonende.

2. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende zijn neergelegd in artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Daarin is in het eerste lid bepaald dat (onder a) de studerende woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven, en (onder b) het woonadres van de studerende niet is het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de brp staat of staan ingeschreven.

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de omzetting van de aan eiseres toegekende uitwonendenbeurs naar een thuiswonendenbeurs per 1 juli 2013 gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op het brp-adres waardoor zij geen uitwonende student is. Dat is geconcludeerd op basis van een rapport van 6 oktober 2016.

4. In beroep heeft eiseres - kort samengevat - aangevoerd dat zij wèl haar hoofdverblijf heeft op het brp-adres. Voorts heeft zij gesteld dat zij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaarschrift aan te vullen en haar bezwaarschrift toe te lichten tijdens een hoorzitting. Daarnaast heeft zij gesteld dat het huisbezoek dat ten grondslag ligt aan het rapport van 6 oktober 2016 is uitgevoerd door onbevoegde toezichthouders, zodat het herzieningsbesluit niet op dat rapport gebaseerd mocht worden. Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder in strijd met het verbod op détournement de pouvoir heeft gehandeld door de reisgegevens van haar OV-chipkaart op te vragen. Daarnaast is dit overzicht volgens eiseres onvolledig en onjuist. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat verweerder haar uitwonendenbeurs niet met terugwerkende kracht tot en met juli 2013 heeft mogen beëindigen, omdat verweerder naar aanleiding van een eerder herzieningsbesluit over haar uitwonendenbeurs heeft geoordeeld dat zij uitwonend was.

5. De beroepsgrond dat verweerder eiseres niet in de gelegenheid heeft gesteld om haar bezwaarschrift aan te vullen, leidt niet tot een gegrond beroep.

Bij brief van 9 november 2016 heeft de gemachtigde van eiseres een schriftelijke reactie gegeven op het voornemen van 28 oktober 2016 om aan eiseres een boete op te leggen. Daarbij is tevens bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de uitwonendenbeurs met terugwerkende kracht vanaf juli 2013. De gemachtigde heeft zich daarbij het recht voorbehouden om de zienswijze aan te vullen na ontvangst van stukken. Bij brief van 17 november 2016 heeft verweerder de ontvangst van de brief van de gemachtigde bevestigd en de inning van de boete opgeschort tot de beslissing op het bezwaarschrift. Voorts is daarbij aangegeven dat, indien dat nodig wordt geacht, verweerder om meer informatie zal vragen. Bij de brief heeft verweerder de bijlagen behorend bij de rapportage van het onderzoek naar de woonsituatie gevoegd. Nadat verweerder de beslissing op bezwaar bij brief van 23 januari 2017 heeft verdaagd, heeft verweerder op 27 januari 2017 het besteden besluit genomen, waarin is vermeld dat verweerder aanleiding heeft gezien de brief van 9 november 2016 mede op te vatten als een bezwaarschrift tegen het besluit van 21 oktober 2016 tot herziening van de uitwonendenbeurs. Niet aannemelijk is dat eiseres door deze handelswijze van verweerder in haar belangen is benadeeld. Verweerder heeft de rechtmatigheid van het herzieningsbesluit (waaruit het voornemen voortvloeit) beoordeeld en de inning van de boete opgeschort in afwachting van het bestreden besluit. Eiseres had na de ontvangstbevestiging van haar bezwaarschrift ruim de tijd om aanvullende bezwaargronden in te dienen.

6. De beroepsgrond dat eiseres ten onrechte in bezwaar niet is gehoord, slaagt ook niet. Op grond van artikel 7.3 van de Wsf 2000 zijn de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin regels over het horen in de bezwaarprocedure zijn neergelegd, niet van toepassing. Gelet op de in bezwaar geschetste omstandigheden, bestond er voor verweerder ook geen noodzaak om, uit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het te nemen besluit op bezwaar, eiseres te horen.

7. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat verweerder de reisgegevens van eiseres niet in het bestreden besluit had mogen betrekken, omdat het primaire besluit en het voornemen tot het opleggen van een boete hier ook niet op waren gebaseerd. De bezwaarprocedure is namelijk bedoeld voor een volledige heroverweging. Artikel 7:11 van de Awb staat er niet aan in de weg in bezwaar een besluit te handhaven op grond van feiten en omstandigheden die niet ten grondslag liggen aan het primaire besluit. Ook staat dit artikel er niet aan in de weg om na het primaire besluit en in de bezwaarprocedure nader onderzoek te doen.

8. Het primaire besluit is een voor eiseres belastend besluit. Om die reden is het aan het bestuursorgaan (verweerder) om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat eiseres niet woonachtig is op het brp-adres waarop zij staat ingeschreven, rust dan ook in eerste instantie op verweerder. In opdracht van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is op 12 september 2016 door de controleurs [controleur1] en [controleur2] onderzoek verricht naar het feitelijke woonadres van eiseres. De controleurs hebben op die dag een huisbezoek afgelegd op het brp-adres van eiseres. Hun onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 oktober 2016.

8.1.

Naar aanleiding van de beroepsgrond van eiseres dat dit rapport is opgemaakt door twee onbevoegde controleurs, heeft verweerder bij brief van 11 juli 2017 uittreksels van de Kamer van Koophandel overgelegd. Hierin staat vermeld dat de controleur [controleur2] bestuurder is van [bedrijf2] . en dat deze organisatie bestuurder en enig aandeelhouder is van Investiga B.V. Tevens heeft verweerder bij die brief de eerste en laatste pagina van de arbeidsovereenkomst van de controleur [controleur1] overgelegd, waaruit blijkt dat hij in vaste dienst is bij Investiga B.V. vanaf 1 januari 2012.

8.2.

Naar aanleiding daarvan heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat uit de door verweerder overgelegde stukken niet blijkt dat [controleur2] aan de vereisten voldoet van bevoegd controleur zoals door de Centrale Raad van Beroep (de Raad) geoordeeld in haar uitspraken van 2 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4192), 1 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1943) en 21 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3566). Er is namelijk geen sprake van in de praktijk gegeven sturing door de minister aan de controleurs en de afwezigheid van een commercieel belang bij het resultaat van de controle door gekozen bezoldigingsafspraken. De rechtsverhouding tussen [controleur2] en het private bedrijf (Investiga B.V.) mist volgens eiseres de voor een regulier dienstverband tussen een werkgever en werknemer kenmerkende elementen van het bestaan van een gezagsverhouding en bestendigheid. De Raad heeft overwogen dat door het ontbreken van een voldoende rechtstreekse gezagsverhouding sturingsmogelijkheden onvoldoende verzekerd zijn, waardoor de zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van het door de controleur uitgevoerde onderzoek in het gedrang kunnen komen. Voor het optreden van [controleur2] is volgens eiseres onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig, waardoor verweerder zich niet mag baseren op de resultaten van een huisbezoek dat is verricht door deze controleur.

8.3.

In artikel 1 van het Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, tot aanwijzing van personen belast met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wet Studiefinanciering 2000 (het aanwijzingsbesluit) is, voor zover hier van belang, geregeld dat de personen, werkzaam bij Investiga B.V. worden belast met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. De Raad heeft in meerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld de onder 8.2 genoemde uitspraken) geoordeeld dat artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 in verbinding met artikel 5:11 van de Awb, en de bij die bepalingen horende wetsgeschiedenis, bezien in samenhang met de in de praktijk gegeven sturing door de minister aan de controleurs en de afwezigheid van een commercieel belang bij het resultaat van de controle door de gekozen bezoldigingsafspraken, een voldoende wettelijke grondslag biedt om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Dit betekent dat de minister een besluit tot herziening van de uitwonendenbeurs in een thuiswonendenbeurs in beginsel mag baseren op de resultaten van een huisbezoek dat is verricht door deze personen.

8.4.

Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt niet dat [controleur2] op basis van een arbeidsovereenkomst verbonden is aan Investiga B.V. De rechtbank ziet echter in dit geval aanleiding voor een extensieve interpretatie van de zinsnede “de personen werkzaam bij” in artikel 1 van het aanwijzingsbesluit. In de aangehaalde uitspraken van de Raad heeft de Raad overwogen dat het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak betreft en dat met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend moet worden omgegaan. De Raad heeft in die uitspraken de rechtsverhouding tussen een werknemer en het private bedrijf afgezet tegen de rechtsverhouding tussen een zzp’er, die in opdracht diensten verricht, en het private bedrijf. De rechtsverhouding tussen een zzp’er en het private bedrijf mist volgens de Raad de voor een regulier dienstverband tussen een werkgever en een werknemer kenmerkende elementen van bestendigheid en het bestaan van een gezagsverhouding. Door het ontbreken van een voldoende rechtstreekse gezagsverhouding zijn volgens de Raad sturingsmogelijkheden onvoldoende verzekerd, waardoor zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van het door de controlerende zzp’er uitgevoerde onderzoek in het gedrang komen. De rechtbank vindt dat zich in de rechtsverhouding tussen [controleur2] en Investiga B.V. niet het risico voordoet van onvoldoende zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van het door [controleur2] uitgevoerde onderzoek door het ontbreken van bestendigheid en sturingsmogelijkheden. [controleur2] was ten tijde van het huisbezoek dan ook bevoegd tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000.

8.5.

De overgelegde arbeidsovereenkomst tussen controleur [controleur1] en Investiga B.V. is volgens eiseres niet volledig te controleren, nu slechts de eerste en de laatste pagina van deze overeenkomst zijn overgelegd en daaruit persoonlijke gegevens zijn verwijderd. Voorts roept bij eiseres vraagtekens op dat de arbeidsovereenkomst op een eerdere datum is opgemaakt dan deze door partijen is ondertekend.

8.6.

Dat tussen Investiga B.V. en [controleur1] (ook ten tijde van het huisbezoek) een arbeidsovereenkomst bestaat, blijkt voldoende uit de door verweerder overgelegde pagina’s van die overeenkomst. Dat die overeenkomst niet volledig door verweerder is overgelegd, vindt de rechtbank wegens bescherming van de privacy van [controleur1] en Investiga B.V. aanvaardbaar. Nog daargelaten dat eiseres geen rechtsgevolg heeft verbonden aan haar stelling dat de tijd tussen het overeenkomen van de arbeidsovereenkomst en de ondertekening daarvan vragen oproept, is deze gang van zaken niet opmerkelijk of ongebruikelijk. Tot slot heeft eiseres niet onderbouwd op welke (wettelijke) grondslag haar stelling is gebaseerd dat uit de omstandigheid dat in het uittreksel van de Kamer van Koophandel, [controleur1] niet als fulltime medewerker staat vermeld bij Investiga B.V., blijkt dat [controleur1] niet als werknemer in dienst is bij Investiga B.V, zodat de rechtbank – alleen al daarom – aan die stelling geen rechtsgevolgen verbindt.

9.1.

Het huisbezoek is volgens de rechtbank dus uitgevoerd door bevoegde controleurs. In het rapport van 6 oktober 2016 van de controleurs staat het volgende vermeld.

Nadat de controleurs hadden aangebeld bij het brp-adres van eiseres, werd de deur geopend door [hoofdbewoner] , de oom van eiseres en tevens de hoofdbewoner. Nadat de controleurs zich hadden gelegitimeerd en het doel van het bezoek hadden meegedeeld, verleende de hoofdbewoner toestemming om de woning te betreden. In de woonkamer was [hoofdbewoonster] , de tante van eiseres en tevens de hoofdbewoonster, aanwezig. De hoofdbewoner toonde de woning, welke bestond uit een woonkamer en drie slaapkamers. De hoofdbewoner verklaarde dat eiseres niet aanwezig was, omdat dat zij bij familie was in verband met een offerfeest. Desgevraagd toonde de hoofdbewoner de kamer van eiseres. In de kamer stond een niet opgemaakt matras op zijn kant schuin tegen de muur. Verder stonden in de kamer een kledingkast met dameskleding, een lage kast, een witte ladekast en een witte kast met daarop kinderspullen en speelgoed. De hoofdbewoonster verklaarde desgevraagd dat haar eigen kleding en de kleding van eiseres door elkaar in de kledingkast hingen. Zij kon niet duidelijk maken welke kleding van wie was. De hoofdbewoonster toonde de controleurs twee studieboeken uit 2012 en 2013 die aan eiseres toebehoorden. De hoofdbewoonster verklaarde dat zij en haar man samen in een slaapkamer slapen en dat haar zoontje in de andere slaapkamer slaapt. Zij verklaarde dat de andere bewoner, [bewoner] , in de woonkamer op de bank of op een ander matras slaapt. Op de vraag of er nog andere eigendommen van eiseres in de woning aanwezig zijn, bijvoorbeeld in andere ruimten, verklaarde de hoofdbewoonster dat zij dacht dat zij misschien nog post had van eiseres, maar dat dit niet zo blijkt te zijn.

9.2.

De stelling van eiseres dat de hoofdbewoner de Nederlandse taal niet goed zou spreken en niet alle vragen van de controleurs goed zou hebben begrepen, vindt de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de hoofdbewoner anders heeft verklaard dan is neergelegd in de rapportage. De hoofdbewoner heeft samen met de hoofdbewoonster (zijn vrouw) de vragen van de controleurs over de woonsituatie beantwoord. Uit de rapportage blijkt niet dat de hoofdbewoners (afzonderlijk of tezamen) de vragen van de controleurs niet goed hebben verstaan of begrepen of dat zij de vragen niet goed verstaanbaar hebben kunnen beantwoorden. Bovendien heeft de hoofdbewoonster de door haar afgelegde verklaring voor akkoord ondertekend en heeft zij de vraag ‘Spreekt u goed Nederlands en begrijpt u wat wij zeggen’ met ‘Ja’ beantwoord. De vraag of zij alle vragen goed begrepen heeft, heeft zij beantwoord met ‘Jazeker’. Eiseres heeft ook in beroep niet aannemelijk gemaakt dat de weergave van de verklaring van de hoofdbewoners zoals opgenomen in het rapport onwaarheden of onjuistheden bevat. Er is dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de door de hoofdbewoner(s) afgelegde verklaring.

9.3.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad maakt het feit dat eiseres niet aanwezig was tijdens het huisbezoek en door de controleurs niet alsnog in de gelegenheid is gesteld om een toelichting te geven op de woonsituatie, niet dat het onderzoek als onzorgvuldig moet worden beoordeeld, zoals eiseres heeft betoogd.

9.4.

De kamer die aan de controleurs is getoond, is volgens eiseres wel degelijk haar kamer. Zij heeft gesteld dat de kamer overdag dient als speelkamer voor het zoontje van de hoofdbewoners. Het matras waarop eiseres slaapt, wordt dan afgehaald en tegen de muur gezet, zodat hij vrij kan spelen. De rechtbank vindt echter dat verweerder zich op grond van de bevindingen van het huisbezoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat eiseres ten tijde van het huisbezoek niet woonachtig was op het brp-adres. Daarvoor is van belang dat in de door de hoofdbewoners als kamer van eiseres getoonde kamer, op twee oude studieboeken na, geen tot haar te herleiden spullen zijn aangetroffen, terwijl zij al sinds 2013 op dit adres zou wonen. De kamer was, gelet op wat daar is aangetroffen (alleen speelgoed en geen persoonlijke spullen van eiseres) en wat daarover is verklaard, zeker op dat moment niet bestemd tot het (exclusief) woongebruik van eiseres en maakte niet de indruk een (slaap)kamer voor eiseres te zijn.

10. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiseres dat verweerder in strijd met het verbod op détournement de pouvoir heeft gehandeld door reisgegevens van haar OV-chipkaart bij Trans Link Systems op te vragen, welke gegevens bovendien niet volledig en onjuist zijn, is de rechtbank van oordeel dat ook los van deze reisgegevens, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, vaststaat dat eiseres op de datum van het huisbezoek niet woonachtig was op het brp-adres.

11. Verweerder was dus bevoegd om op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, tot herziening over te gaan op grond van het feit dat te veel studiefinanciering is toegekend.

11.1

Op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 vindt de herziening plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de brp. Eiseres heeft aangevoerd dat in 2015 ook een controle op het brp-adres is uitgevoerd, en dat haar bezwaar tegen het herzieningsbesluit en/of haar zienswijze tegen het voornemen om een boete op te leggen destijds gegrond is verklaard en is geoordeeld dat eiseres op het brp-adres woonachtig is. Gelet hierop is het volgens eiseres dan ook niet correct om haar uitwonendenbeurs met terugwerkende kracht tot en met juli 2013 te beëindigen.

11.2.

Zoals de Raad in zijn uitspraak van 2 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1146) heeft overwogen, levert artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een wettelijk vermoeden op dat de op een bepaald moment vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 bestaat vanaf het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de brp heeft ingeschreven. De ratio van dit wettelijk vermoeden is dat het voor het bestuursorgaan (verweerder) moeilijk is om exact te kunnen vaststellen over welke periode een studerende feitelijk niet op zijn brp-adres heeft gewoond. Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf creëert dus een juridische fictie die is ingegeven door de bewijsnood waarin het bestuursorgaan verkeert. Een onverkorte toepassing van artikel 7.1 in verbinding met artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 is echter niet langer in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet indien vast komt te staan dat de studerende in – een deel van – de periode voorafgaande aan de door verweerder geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wèl woonde op het betreffende brp-adres. Gelet op de keuze van de wetgever in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ligt het op de weg van de studerende om daarvoor het bewijs te leveren en dit bewijs zal zodanig moeten zijn dat op grond daarvan onomstotelijk blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is. Indien de studerende het onomstotelijke bewijs levert dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wèl woonde op het betreffende brp-adres, dan levert onverkorte toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op en ligt het op de weg van verweerder om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien.

11.3.

Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder eerder bij besluit van 7 november 2015 de uitwonendenbeurs van eiseres naar aanleiding van een controle vanaf 1 juli 2013 heeft herzien en omgezet naar een thuiswonendenbeurs. Hieruit voortvloeiend is bij besluit van

13 november 2015 tevens het voornemen genomen om eiseres een boete op te leggen. Uit de stukken blijkt voorts dat verweerder bij besluit van 11 maart 2016 heeft beslist op het daartegen ingediende bezwaar van eiseres. In dat besluit op bezwaar van 11 maart 2016 heeft verweerder voor de motivering ervan verwezen naar een brief van 9 maart 2016, waarvan de rechtbank de inhoud niet kent. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 27 maart 2017 en ter zitting aangegeven dat de reden om van de beoogde herziening af te zien, is geweest dat de hieraan ten grondslag gelegde rapportage als ‘te licht’ werd beoordeeld. Dit heeft erin geresulteerd dat verweerder aan eiseres bij het besluit op bezwaar van 11 maart 2016 wederom per 1 juli 2013 een uitwonendenbeurs heeft toegekend. Hieruit volgt dat verweerder bij het besluit op bezwaar van 11 maart 2016, na weging van de ter kennis staande gegevens, heeft aangenomen dat eiseres tot en met de datum van dat besluit op bezwaar (11 maart 2016) woonachtig was op het brp-adres. Nu het onderzoek van 12 september 2016 geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd ten aanzien van de woonsituatie tussen 1 juli 2013 en 12 maart 2016, vindt de rechtbank dat eiseres er in geslaagd is om voldoende bewijs van haar stelling te leveren dat het eerder genoemde wettelijk vermoeden onjuist is voor zover het gaat om de periode van 1 juli 2013 tot en met 11 maart 2016. Dat brengt met zich mee dat verweerder weliswaar bevoegd was om de studiefinanciering van eiseres te herzien, maar dat het een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren om deze herziening in te laten gaan op 1 juli 2013. In aanmerking nemend de systematiek van de Wsf 2000, waarin een studiefinancieringstijdvak ten minste één kalendermaand omvat, waarbij de toestand op de eerste dag van de maand bepalend is, had het op de weg van verweerder gelegen om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en van herziening en terugvordering over de periode 1 juli 2013 tot 1 april 2016 af te zien.

12. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bestreden besluit te vernietigen voor zover de studiefinanciering van eiseres daarbij wordt herzien en teruggevorderd over de periode juli 2013 tot april 2016 en voor het overige in stand te laten.

13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de herziening van het recht op studiefinanciering over de periode juli 2013 tot april 2016 en de terugvordering over die periode en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;

- herroept het primaire besluit voor zover daarbij de studiefinanciering over de periode juli 2013 tot april 2016 is herzien en de over die periode te veel betaalde studiefinanciering is teruggevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;

- bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.485;

- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 46,- aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Coenraads, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2017.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel