Home

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:845, 18/5693 PW

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:845, 18/5693 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 april 2021
Datum publicatie
19 april 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:845
Zaaknummer
18/5693 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Productie synthetische drugs. Strafrechtelijke veroordeling. Periode voor en na ontmanteling. Het college heeft de intrekking van de bijstand in periode 1 mede kunnen baseren op de feiten en omstandigheden zoals in het strafrechtelijk vonnis van de rechtbank vermeld. Die feiten en omstandigheden bieden een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in periode 1 activiteiten heeft gehad in het kader van de productie van synthetische drugs. De stelling van appellant dat de activiteiten hem geen inkomsten hebben opgeleverd, doet er niet aan af dat die wel op geld waardeerbaar zijn. Het recht op bijstand over periode 1 is niet vast te stellen. De beroepsgrond dat het openbaar ministerie geen ontnemingsvordering tegen appellant heeft ingesteld en dat daaruit blijkt dat de activiteiten appellant geen inkomsten hebben opgeleverd, slaagt niet. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant in periode 2, gedurende meer dan twee jaar nadat de loods was ontruimd, nog beschikte over de opbrengst van zijn activiteiten in de vorm van inkomsten of opgebouwd vermogen uit periode 1.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 6 april 2021

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

1 oktober 2018, 18/1070 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Haex.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvangen sinds 6 oktober 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellanten wonen in een woonwagen op een perceel in [woonplaats]. In de basisregistratie personen zijn appellanten en hun minderjarige kinderen sinds 23 oktober 2013 als enige bewoners van het perceel ingeschreven. Een deel van de woonwagen staat op het aangrenzende perceel, waar ook een loods staat. Dit naastgelegen perceel is vrijwel volledig omheind en is alleen te bereiken via een externe toegangspoort aan de achterzijde van het perceel.

1.2.

Op 15 maart 2015 heeft de politie Oost-Brabant met ondersteuning van de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) de loods, het perceel en de directe omgeving ervan onderzocht. Dit heeft de politie aan het college gemeld. In de loods is geen actieve productieplaats voor synthetische drugs aangetroffen. Wel zijn in en rondom de loods en op aangrenzende gronden rondom het perceel diverse middelen aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met de productie van synthetische drugs. In de rapportage van de politie van 2 december 2015 staat dat sporen van de stoffen PMK, BMK, MDMA, apaan en amfetamine zijn aangetroffen op goederen die rondom het perceel lagen. In de loods zelf zijn sporen aangetroffen van amfetamine en MDMA. In een proces-verbaal van het LFO staat dat waarschijnlijk is te achten dat de loods een productieplaats voor synthetische drugs is geweest. Tegen appellanten is een proces-verbaal opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 2 en artikel 10a van de Opiumwet.

1.3.

Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2016 is appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf voorwaardelijk, wegens het opzettelijk bereiden van amfetamine en MDMA in de periode van 1 maart 2014 tot en met 15 maart 2015 en het ter voorbereiding hiervan op 15 maart 2015 voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit.

1.4.

Naar aanleiding van de melding van de politie heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder andere dossieronderzoek verricht, diverse instanties geraadpleegd en informatie opgevraagd bij het Openbaar Ministerie.

1.4.1.

De sociale recherche heeft appellanten bij brief van 28 juli 2017 verzocht om afschriften van alle bankrekeningen vanaf 1 januari 2014 en om deugdelijke en verifieerbare gegevens over de op 15 maart 2015 in de loods aangetroffen productie(plaats) van de synthetische drugs en over de aankoop van de aangetroffen apparatuur en grondstoffen. Verder heeft de sociale recherche verzocht om opgave te doen van de werkzaamheden die zijn verricht bij de productie van synthetische drugs en van de inkomsten daaruit. Omdat appellanten de gevraagde gegevens niet volledig hebben verstrekt, heeft het college bij besluit van 21 augustus 2017 het recht op bijstand van appellanten met ingang van 17 augustus 2017 opgeschort. Daarbij heeft het college appellanten in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen en hen daartoe uitgenodigd voor een gesprek op 5 september 2017.

1.4.2.

Appellanten hebben op 5 september 2017 verklaard niets te weten van de productie van synthetische drugs in de aangrenzende loods. De loods was van de opa van appellant. Appellant is weleens in die loods geweest. Appellanten hebben geen betrokkenheid gehad bij de productie van synthetische drugs en weten niet of de opa van appellant daarbij betrokken was. Appellanten hebben geen werkzaamheden verricht. Op 15 september 2017 hebben zij de tot dan nog ontbrekende bankafschriften overgelegd.

1.4.3.

De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 25 oktober 2017.

1.5.

De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 oktober 2017 (besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2014 in te trekken. Ook heeft het college bij besluit van 25 oktober 2017 (besluit 2) de over de periode van 1 maart 2014 tot en met 16 augustus 2017 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 64.469,91.

1.6.

Bij besluit van 6 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat gelet op het vonnis van de rechtbank van 15 juni 2016, aannemelijk is dat appellant zich in de periode van 1 maart 2014 tot en met 15 maart 2015 heeft beziggehouden met de productie van synthetische drugs en hieruit ook inkomsten heeft gehad. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door dit niet te melden. Hierdoor kan, nu de omvang van de inkomsten niet bekend is, het recht op bijstand vanaf 1 maart 2014 niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (gerechtshof) heeft bij arrest van 19 maart 2019, naar aanleiding van het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 15 juni 2016, appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk, wegens de bereiding van amfetamine en MDMA in de periode van 1 maart 2014 tot en met 15 maart 2015. Appellant heeft geen beroep in cassatie ingesteld tegen dat arrest.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

5.2.

De intrekking wordt beoordeeld voor de periode die loopt van 1 maart 2014, de ingangsdatum van de intrekking, tot en met 17 oktober 2017, de datum van het intrekkingsbesluit. Deze periode valt uiteen in twee periodes, die afzonderlijk worden beoordeeld. Aan de intrekking over de periode van 1 maart 2014 tot en met 15 maart 2015 (periode 1) ligt ten grondslag dat appellant zich heeft beziggehouden met de productie van synthetische drugs. Aan de intrekking over de periode vanaf 16 maart 2015 tot en met 17 oktober 2017 (periode 2) ligt ten grondslag dat appellanten inkomsten uit of in verband met de productie van synthetische drugs in periode 1 hebben ontvangen.

Periode van 1 maart 2014 tot en met 15 maart 2015 (periode 1)

5.3.

Appellanten hebben ontkend dat appellant bij de productie van synthetische drugs betrokken is geweest. Zij stellen zich op het standpunt dat de intrekking van de bijstand berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Deze beroepsgrond slaagt niet.

5.3.1.

Vaststaat dat appellant bij het vonnis van 15 juni 2016 van de rechtbank is veroordeeld wegens de productie van amfetamine en MDMA in periode 1 en dat hij bij het arrest van 19 maart 2019 van het gerechtshof daarvoor is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk. Het gerechtshof heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat in de loods amfetamine en MDMA is bereid, dat het productieproces heeft plaatsgevonden gedurende periode 1, dat appellant bij dit productieproces betrokken is geweest en opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en MDMA heeft bereid. Ook acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat appellant op 15 maart 2015 in [woonplaats] opzettelijk stoffen en voorwerpen voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat die bestemd waren tot het bereiden van die harddrugs.

5.3.2.

Het college heeft de intrekking van de bijstand van appellanten mede kunnen baseren op de feiten en omstandigheden zoals in het vonnis van de rechtbank vermeld. Die gegevens zijn bevestigd in het arrest van het gerechtshof van 19 maart 2019. Anders dan appellanten menen, staat daaraan niet in de weg dat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is dan in de bestuursrechtelijke procedure. Vergelijk de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4209. Het college kan bij het onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand in beginsel alle beschikbare informatie betrekken. Hieronder vallen ook de feiten en omstandigheden zoals vermeld in het vonnis en het arrest. Appellant heeft zich in die strafprocedure tegen de vaststelling van die feiten en omstandigheden kunnen verweren. Bovendien hebben appellanten in het kader van de beoordeling van het bestreden besluit geen gegevens overgelegd die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de rechtbank en het gerechtshof in de strafprocedure van onjuiste feiten en omstandigheden zijn uitgegaan.

5.3.3.

Die feiten en omstandigheden bieden een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in periode 1 activiteiten heeft gehad in het kader van de productie van synthetische drugs.

5.4.

Het college heeft zich, gelet op de aard van deze activiteiten, terecht op het standpunt gesteld dat appellant hiermee op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat appellanten die werkzaamheden hadden moeten melden. Appellanten hebben daartegen aangevoerd dat appellant geen inkomsten in verband met zijn activiteiten heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

5.4.1.

De stelling van appellant dat de activiteiten hem geen inkomsten hebben opgeleverd, doet er niet aan af dat die wel op geld waardeerbaar zijn.

5.4.2.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.

5.5.

Door de activiteiten van appellant in verband met de productie van synthetische drugs niet te melden, hebben appellanten in periode 1 de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden. Zij hebben geen administratie en/of boekhouding van de activiteiten van appellant bijgehouden, zodat de omvang en de waarde daarvan niet zijn vast te stellen.

5.6.

Appellanten hebben aangevoerd dat het openbaar ministerie geen ontnemingsvordering tegen appellant heeft ingesteld en dat daaruit blijkt dat de activiteiten appellant geen inkomsten hebben opgeleverd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het feit dat geen ontnemingsvordering tegen appellant is ingesteld, betekent niet dat daarmee duidelijk is wat de omvang van de activiteiten was, zodat het recht op bijstand wel is vast te stellen.

5.7.

Het college heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in periode 1 niet kan worden vastgesteld.

Periode van 16 maart 2015 tot en met 17 oktober 2017 (periode 2)

5.8.

Appellanten hebben betwist dat appellant in periode 1 inkomsten uit de productie van synthetische drugs heeft ontvangen en ook dat hij daarover in periode 2 nog kon beschikken. Zij stellen zich op het standpunt dat de intrekking van de bijstand over periode 2 berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Deze beroepsgrond slaagt.

5.8.1.

De betrokkenheid bij de productie van synthetische drugs rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene daarmee inkomsten heeft verworven. Appellanten hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht of overgelegd om die vooronderstelling te weerleggen. Het college heeft zich dan ook op goede grond op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat appellant in periode 1 inkomsten had in verband met zijn drugsactiviteiten.

5.8.2.

Het college heeft verder op goede grond kunnen vermoeden dat appellant in periode 2 nog beschikte over de opbrengst van zijn activiteiten in de vorm van inkomsten of opgebouwd vermogen. Maar het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit werkelijk zo was. Over de omvang van die opbrengst is namelijk niets bekend geworden, zoals hierna wordt toegelicht.

5.8.3.

Vaststaat dat op het moment van de inval van de politie op 15 maart 2015 de loods al was ontruimd. Van productie van synthetische drugs was op en na 15 maart 2015 dan ook geen sprake meer.

5.8.4.

De sociale recherche heeft in de rapportage van 25 oktober 2017 geconcludeerd dat uit het onderzoek niet is gebleken hoeveel synthetische drugs in periode 1 in de loods is geproduceerd. Het college heeft geen aanknopingspunten naar voren gebracht om de omvang van de drugsproductie toch te kunnen bepalen.

5.8.5.

Ook de omvang van de opbrengst van de drugsproductie is daarom niet, ook niet bij benadering, te bepalen. Een rapport over het wederrechtelijk door appellant verkregen voordeel ontbreekt. De enkele opmerking in de rapportage van 25 oktober 2017 dat enorme bedragen worden verdiend met de productie van synthetische drugs, is onvoldoende om aannemelijk te maken dat appellanten in periode 2 nog konden beschikken over inkomsten uit de productie van synthetische drugs of daarmee opgebouwd vermogen.

5.8.6.

Daarbij komt dat uit de door appellanten overgelegde bankafschriften geen bijzonderheden zijn gebleken, behalve dat zij telkens in de zomervakantie een periode van vier weken geen geld hebben gepind.

5.9.

De conclusie van het college dat appellanten in periode 2 hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van inkomsten of vermogen berust dan ook niet op een toereikende feitelijke grondslag.

Conclusie

5.10.

Uit 5.7 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht was de bijstand van appellanten over periode 1 in te trekken. Uit 5.9 volgt dat het college de bijstand over periode 2 niet mocht intrekken, omdat daarvoor niet een toereikende feitelijke grondslag bestond. De intrekking van de bijstand over periode 2 houdt dan ook in rechte geen stand. Daarmee is ook de grondslag aan de terugvordering over die periode komen te ontvallen.

5.11.

Wat onder 5.10 is overwogen over periode 2 en over de terugvordering heeft de rechtbank niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. Dit leidt tot het volgende.

5.11.1.

Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover dat de intrekking over de periode van 16 maart 2015 tot en met 17 oktober 2017 betreft en voor zover het de terugvordering als geheel betreft. De terugvordering is namelijk ondeelbaar.

5.11.2.

Aangezien aan besluit 1 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en alleen al gelet op het tijdsverloop niet te verwachten valt dat dit gebrek nog kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door besluit 1 te herroepen voor zover het de intrekking over de periode van 16 maart 2015 tot en met 17 oktober 2017 betreft.

5.11.3.

Het bedrag van de terugvordering zal opnieuw en met inachtneming van 5.10 moeten worden berekend. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal de Raad het college opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten tegen besluit 2. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

6. Aanleiding bestaat ook om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.204,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 16 maart 2015 tot en met 17 oktober 2017 en de terugvordering als geheel betreft;

-

herroept het besluit van 17 oktober 2017 voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 16 maart 2015 tot en met 17 oktober 2017 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 april 2018;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2017;

-

bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college tot betaling aan appellanten van € 3.204,- voor verleende rechtsbijstand;

-

bepaalt dat het college het griffierecht van appellanten in beroep en in hoger beroep van € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) R.I.S. van Haaren