Home

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:871, 18/5409 WW

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:871, 18/5409 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 april 2021
Datum publicatie
22 april 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:871
Zaaknummer
18/5409 WW

Inhoudsindicatie

Appellante heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM twijfel oproept over de juistheid van de gronden voor de vrijspraak. Er bestaat een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante niet heeft gewerkt voor [werkgever B.V.]. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van de WW en de ZW, zodat het Uwv gehouden was de op grond van die wetten verstrekte uitkeringen in te trekken en terug te vorderen. Aan een beoordeling van het subsidiaire standpunt over de referte-eis wordt niet toegekomen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 15 april 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2018, 18/1278 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft op 17 september 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op dit formulier heeft zij vermeld dat zij van 1 april 2012 tot 1 oktober 2012 werkzaamheden heeft verricht vanuit een dienstverband bij [naam werkgever B.V.] ([werkgever B.V.]).

1.2.

Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 oktober 2012 een WW-uitkering toegekend.

1.3.

Op 15 november 2012 heeft appellante zich ziekgemeld. Bij besluit van 19 december 2012 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 januari 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze uitkering is na 104 weken per 12 november 2014 beëindigd. Het Uwv heeft geweigerd appellante in aansluiting daarop een WIA-uitkering toe te kennen.

1.4.

Uit onderzoek door de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid is naar voren gekomen dat bij [werkgever B.V.] personeel in dienst was dat onder andere door gefingeerde dienstverbanden uitkeringen had aangevraagd en ontvangen van het Uwv. Vervolgens heeft het Uwv onderzoek verricht naar de personen die voorkwamen op de personeelslijst van [werkgever B.V.], waaronder appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in een onderzoeksrapport van 20 juni 2017, thema Arizona, opgemaakt door een themaonderzoeker, werkzaam bij de Directie Handhaving van het Uwv.

1.5.

Bij besluit van 28 juni 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante per 1 oktober 2012 ingetrokken, op de grond dat zij niet als werknemer is te beschouwen en daardoor niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen.

1.6.

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het Uwv de over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 september 2012 aan appellante onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 3.746,73 teruggevorderd.

1.7.

Bij besluit van 5 juli 2017 heeft het Uwv de aan appellante toegekende ZW-uitkering herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante geen recht had op een WW-uitkering omdat zij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Daarbij is de over de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 november 2014 aan appellante onverschuldigd betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 26.811,38 teruggevorderd.

1.8.

Bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 28 en 29 juni 2017 en 5 juli 2017 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv zich, onder verwijzing naar het onderzoeksrapport, primair op het standpunt gesteld dat sprake is van een gefingeerd dienstverband omdat appellante feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever B.V.]. Daardoor was appellante niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen en had zij per 1 oktober 2012 geen recht op een WW-uitkering en per 1 januari 2013 geen recht op een ZW-uitkering. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante per 1 oktober 2012 niet voldeed aan de referte-eis voor de WW. Er zijn vijf loonstroken aanwezig op naam van appellante over de periode april 2012 tot en met augustus 2012. Appellante heeft niet aangetoond dat zij, naast de vijf loonbetalingen op haar bankrekening, nog een zesde loonbetaling heeft ontvangen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aan de referte-eis als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WW, is voldaan. Op grond hiervan heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat met ingang van 1 oktober 2012 geen WW-recht is ontstaan. Omdat appellante geen recht had op een WW-uitkering is zij op grond van artikel 7 van de ZW geen werknemer in de zin van de ZW en had zij per 1 januari 2013 ook geen recht op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft dan ook terecht de WW-uitkering en ZW-uitkering van appellante herzien en teruggevorderd. Omdat appellante niet voldeed aan de referte-eis is de rechtbank niet toegekomen aan een oordeel over het primaire standpunt van het Uwv.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv na haar WW-aanvraag in september 2020 niet heeft gevraagd om de contante loonbetaling van de maand september 2012 aan te tonen, maar is overgegaan tot toekenning van een WW-uitkering en dat na al die jaren niet van haar gevergd kan worden dit alsnog te bewijzen. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij in de periode van 1 april 2012 tot en met 30 september 2012 feitelijk werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever B.V.] waarvoor zij ook salaris heeft ontvangen. Van de door het Uwv gestelde feiten en omstandigheden heeft zij geen weet. In dat kader wijst appellante op de uitspraak van de politierechter van 6 november 2018 waarbij zij is vrijgesproken van de haar ten laste gelegde feiten, zijnde valsheid in geschrifte ten aanzien van haar werkzaamheden bij [werkgever B.V.], vermeld op de WW-aanvraag van 17 september 2012 en ten aanzien van de loonstroken van april 2012 tot en met juli 2012.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In hoger beroep is tussen partijen in geschil of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [werkgever B.V.] in de periode van 1 april 2012 tot 1 oktober 2012. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.

4.2.

Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellante en [werkgever B.V.]. Bij de vaststelling van de feiten die daarvoor van belang zijn, komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal van bevindingen van één of meer opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van één of meer opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend (vergelijk de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1189). Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.

4.3.

Geoordeeld wordt dat het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellante bij [werkgever B.V.] en de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkeringen zorgvuldig en toereikend is geweest. Het Uwv heeft met de gegevens uit het onderzoek voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellante en [werkgever B.V.].

4.3.1.

Hiervoor is van belang dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is en dat er onduidelijkheid is over de datum van indiensttreding. Appellante wilde aanvankelijk niet over haar werkzaamheden bij [werkgever B.V.] verklaren en heeft daarna tegenstrijdige verklaringen afgelegd over die werkzaamheden. In dat kader is ook van belang dat [X], volgens appellante de leidinggevende van [werkgever B.V.], heeft verklaard dat [werkgever B.V.] hem niets zegt en dat hij nooit personeel in dienst heeft gehad. Ook de vermeend bestuurder van [werkgever B.V.], [Y], heeft verklaard het bedrijf niet te kennen.

4.3.2.

Verder is van belang dat door [werkgever B.V.] over 2011 en 2012 geen omzet is verantwoord, terwijl er wel loon zou zijn betaald. De loonstroken die appellante heeft overgelegd zijn afkomstig van verschillende werkgevers, waarbij niet inzichtelijk is hoe de uitbetaling van vakantiegeld is geregeld. Het salaris was volgens appellante inclusief vakantiegeld, maar staat als afzonderlijke post op de loonstroken vermeld.

4.4.

Appellante is er onvoldoende in geslaagd om door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij van 1 april 2012 tot en met 30 september 2012 werkzaamheden in het kader van een arbeidsovereenkomst met [werkgever B.V.] heeft verricht.

4.4.1.

Ter zitting heeft appellante onvoldoende duidelijkheid kunnen verschaffen over de aard van haar arbeidsovereenkomst. Volgens appellante heeft zij wel een contract ondertekend, maar dit contract is niet (meer) in haar bezit. Niet inzichtelijk is gemaakt hoe de verschillende data van aanvang van de dienstbetrekking in de loonstroken zijn te verklaren en hoe de uitbetaling van vakantiegeld verliep. Ook de door appellante beschreven werkzaamheden die zij gedurende zes maanden zonder onderbreking van ziekte of vakantie zou hebben verricht zijn onvoldoende concreet en verifieerbaar. Over de vijf salarisstroken van verschillende werkgevers heeft appellante verklaard dat zij hier niet op heeft gelet omdat zij allang blij was dat haar salaris werd uitbetaald. Het laatste salaris van september 2012 is volgens appellante contant uitbetaald, maar zij weet niet meer hoe dat precies is gegaan en wat zij daarmee heeft gedaan. Al met al is onvoldoende inzichtelijk geworden hoe de salarisbetaling daadwerkelijk is verlopen.

4.4.2.

Appellante heeft onder verwijzing naar de vrijspraak in het vonnis van de politierechter van 6 november 2018 in haar strafzaak betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit (afschrift aantekening mondeling) vonnis heeft de politierechter appellante vrijgesproken van hetgeen haar ten laste is gelegd. Volgens de tenlastelegging betroffen de strafbare feiten het plegen van valsheid in geschrifte door op de aanvraag voor een WW-uitkering in strijd met de waarheid een dienstverband met [werkgever B.V.] te vermelden met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken terwijl appellante in werkelijkheid nooit voor [werkgever B.V.] heeft gewerkt en het opzettelijk gebruik maken van valse salarisspecificaties van [werkgever B.V.].

4.4.3.

Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende.

4.4.4.

De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM kan zich dus in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure. In dit geval bestaat er met de vrijspraak van appellante in de strafzaak een verband (‘link’) als bedoeld in 4.4.3, omdat de tenlastelegging is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, als dat heeft geleid tot de besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering, waarbij het uitgangspunt is dat appellante niet heeft gewerkt voor [werkgever B.V.].

4.4.5.

Uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018 JUD0021170, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als hiervoor bedoeld is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:C:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).

4.4.6.

De in 4.4.2 vermelde vrijspraak betekent dat de politierechter geen bewijs aanwezig heeft geacht dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrifte wat betreft de in de tenlastelegging vermelde feiten. Uit de vrijspraak is echter niet op te maken wat de gronden voor de politierechter zijn geweest om in het geval van appellante over te gaan tot vrijspraak. In dit verband is ook van belang dat in de bestuursrechtelijke procedure de feitelijke vraag voorligt of appellante bij [werkgever B.V.] heeft gewerkt en daarnaast in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge eisen aan het bewijs worden gesteld dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot intrekking en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering is slechts vereist dat aannemelijk is dat appellante niet werkzaam is geweest voor [werkgever B.V.]. Enige mate van twijfel hoeft daaraan, anders dan in het strafrecht, niet in de weg te staan. In de strafzaak tegen appellante moest wettig en overtuigend worden bewezen dat appellante ten aanzien van de aanvraag om de genoemde uitkering (opzettelijk) valsheid in geschrifte had gepleegd door daarop te vermelden dat zij voor [werkgever B.V.] werkzaam is geweest en opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse salarisspecificaties van [werkgever B.V.]. Voor het aannemelijk maken dat appellante niet werkzaam is geweest voor [werkgever B.V.] is opzet geen vereiste.

4.4.7.

Uit 4.4.2 tot en met 4.4.6 volgt dat appellante geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM twijfel oproept over de juistheid van de gronden voor de vrijspraak.

4.5.

Uit het voorgaande volgt dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante niet heeft gewerkt voor [werkgever B.V.]. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van de WW en de ZW, zodat het Uwv gehouden was de op grond van die wetten verstrekte uitkeringen in te trekken en terug te vorderen. Aan een beoordeling van het subsidiaire standpunt over de referte-eis wordt niet toegekomen.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.

(getekend) A.T. de Kwaasteniet

(getekend) B.V.K. de Louw

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.