Centrale Raad van Beroep, 06-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:896, 18/6218 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:896, 18/6218 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 april 2021
- Datum publicatie
- 28 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:896
- Zaaknummer
- 18/6218 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand, kosten voor het inhuren van een privédetective, geen noodzakelijke kosten. Vast staat dat appellante met haar WAZ-uitkering beschikt over een inkomen op bijstandsniveau. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de kosten voor het inzetten van de privédetective met als uiteindelijk doel om een hoger inkomen te verwerven, geen noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW, omdat appellante een inkomen op minimumniveau heeft, waarmee zij in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. De omstandigheid dat appellante met het onderzoek van de privédetective waarheidsvinding beoogt, vormt, hoe belangrijk dat ook voor haar is, evenmin een grond om de aan dit onderzoek verbonden kosten als noodzakelijk in de zin van de PW aan te merken.
Uitspraak
18 6218 PW
Datum uitspraak: 6 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 november 2018, 18/571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Pekela (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.P. Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het college hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Appellante heeft door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting, bijstaan door mr. Groot, die ter zitting is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 15 december 1997 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante met ingang van 11 oktober 1993 een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid toegekend. Aanvankelijk was deze uitkering gebaseerd op de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Later is deze uitkering omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Deze uitkering ontvangt appellante nog steeds.
Voordat appellante arbeidsongeschikt werd, was zij werkzaam als prostituee. Volgens appellante is zij slachtoffer van onvrijwillige prostitutie en was zij in de periode van 1979 tot 1985 in dienstbetrekking werkzaam als prostituee. Zij meent dat het Uwv haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had moeten toekennen in plaats van een WAZuitkering. In 2013 en in 2016 heeft appellante het Uwv verzocht haar alsnog met terugwerkende kracht een WAOuitkering toe te kennen. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om op het besluit van 15 december 1997 terug te komen en de verzoeken afgewezen. De door appellante tegen deze afwijzende besluiten ingediende bezwaren heeft het Uwv ongegrond verklaard. De daartegen ingestelde beroepen heeft de rechtbank NoordNederland ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraken van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4281 en 11 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1819, heeft de Raad deze uitspraken bevestigd. In 2015 heeft de Raad geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij in de periode van 1979 tot 1985 in dienstbetrekking werkzaam is geweest. Vervolgens heeft de Raad in 2020 geoordeeld dat in dat geval sprake was van een herhaalde aanvraag, dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht en dat de moeilijke omstandigheden waaronder appellante destijds werkzaam is geweest en de door appellante gestelde bewijsproblemen er niet toe leiden dat het besluit van het Uwv evident onredelijk is.
Op 12 juli 2017 heeft appellante bij het college een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Zij heeft daarbij verzocht om vergoeding van de kosten voor het inhuren van een privédetective. Appellante wil de privédetective inschakelen voor waarheidsvinding in een procedure tegen het Uwv. De kosten zijn volgens een offerte begroot op € 6.650,-.
Bij besluit van 6 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de kosten voor het inhuren van een privédetective voor appellante niet noodzakelijk zijn in de zin van de PW. De procedure tegen het Uwv waarvoor appellante de inzet van de privédetective wil gebruiken, is gericht op inkomensverbetering, terwijl appellante met haar WAZ-uitkering al over een inkomen beschikt om in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voorzien. De omstandigheid dat appellante met de procedure tegen het Uwv ook erkenning en verwerking wil bereiken van wat haar in het verleden is overkomen, is voor het college geen reden om de kosten als noodzakelijk te beschouwen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Voorts heeft appellante de Raad verzocht om een deskundige op het gebied van mensenhandel te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante wil met gegevens verkregen uit onderzoek door een privédetective kunnen aantonen dat zij in de periode van 1979 tot 1985 niet als zelfstandige heeft gewerkt, maar in dienstbetrekking. Zij verwacht daarmee haar bewijspositie te versterken in een nieuwe procedure tegen het Uwv om alsnog in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering. Blijkens haar toelichting ter zitting heeft appellante inmiddels een nieuwe procedure gestart. Verder is voor appellante van belang dat waarheidsvinding plaatsvindt om erkenning te krijgen dat zij werd gedwongen tot prostitutie. De Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft appellante inmiddels bij besluit van 26 maart 2020 erkend als slachtoffer en haar een schadevergoeding van € 10.000,- toegekend. De Commissie heeft aannemelijk geacht dat sprake was van een langere periode van onvrijwillige prostitutie en dat appellante hierdoor ernstig letsel heeft opgelopen.
In geschil is of de kosten van de privédetective die appellante wenst in te schakelen, noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
Vast staat dat appellante met haar WAZ-uitkering beschikt over een inkomen op bijstandsniveau. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de kosten voor het inzetten van de privédetective met als uiteindelijk doel om een hoger inkomen te verwerven, geen noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW, omdat appellante een inkomen op minimumniveau heeft, waarmee zij in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. De omstandigheid dat appellante met het onderzoek van de privédetective waarheidsvinding beoogt, vormt, hoe belangrijk dat ook voor haar is, evenmin een grond om de aan dit onderzoek verbonden kosten als noodzakelijk in de zin van de PW aan te merken.
Het beroep van appellante op artikel 5.3 van de Richtlijnen Bijzondere Bijstand 2017 gemeente Pekela (richtlijnen) slaagt niet. Uit deze bepaling blijkt dat de mogelijk te verstrekken bijstand betrekking heeft op de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor de Rechtsbijstand positief heeft besloten op een aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand. In deze zaak gaat het niet om de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand.
Anders dan appellante meent, kan zij ook geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen aan artikel 16, eerste lid, van de PW. Op grond van deze bepaling kan het college gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2 van de PW, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Uit de zinsnede "in afwijking van deze paragraaf" volgt dat dit artikellid niet van toepassing is als de afwijzing, zoals hier het geval is, op inhoudelijke gronden berust.
De Raad ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige op het gebied van mensenhandel nu deze, zoals ook ter zitting is besproken, geen rol heeft in de procedure voor de bijzondere bijstand.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en A.M. Overbeeke en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021.
(getekend) M.F. Wagner
De griffier is verhinderd te ondertekenen.