Centrale Raad van Beroep, 22-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:911, 19/3701 AKW
Centrale Raad van Beroep, 22-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:911, 19/3701 AKW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 april 2021
- Datum publicatie
- 26 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:911
- Zaaknummer
- 19/3701 AKW
Inhoudsindicatie
Ter zitting heeft de Svb erkend dat appellante met ingang van het eerste kwartaal van 2018 recht heeft op kinderbijslag. De Svb heeft de Raad verzocht op dit punt zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal dit doen op de wijze als hieronder omschreven. De Raad is van oordeel dat de Svb appellante op de peildata van het tweede kwartaal tot en met het vierde kwartaal van 2017 terecht nog niet als ingezetene van Nederland heeft aangemerkt, omdat zij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. De stelling van appellante dat zij wel beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woning wordt niet gevolgd. Het feit dat appellante in Nederland aan de belastingen is onderworpen, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen personen die een (afgeleid) verblijfsrecht hebben op grond van artikel 21 van het VWEU en personen als appellante die een (afgeleid) verblijfsrecht hebben op grond van artikel 20 van het VWEU. Het gaat hier immers niet om vergelijkbare gevallen. Gelet op wat is overwogen, ziet de Raad aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het bestreden besluit te vernietigen voor zover dat ziet op het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal 2018 en het besluit van 16 januari 2018 te herroepen voor zover daarbij kinderbijslag is geweigerd over het eerste kwartaal van 2018. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep.
Uitspraak
19 3701 AKW
Datum uitspraak: 22 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juli 2019, 19/387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo. Als tolk is verschenen A. Frimpong. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.
OVERWEGINGEN
Appellante heeft de Ghanese nationaliteit. Haar kinderen [A] , geboren [geboortedatum 1] 2004, en [B] , geboren op [geboortedatum 2] 2006, hebben de Nederlandse nationaliteit. Appellante verblijft sinds 28 november 2016 in Nederland bij haar ex-partner en hun kinderen [A] en [B] . In juni 2017 heeft appellante, met haar kinderen, de woning van haar ex-partner verlaten. Vanaf 7 juni 2017 is appellante opgevangen in de crisisopvang van de gemeente Amsterdam. Vanaf dat moment ontvangt appellante een uitkering op grond van de Participatiewet.
Tot en met het eerste kwartaal van 2017 heeft de ex-partner van appellante kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor [A] en [B] .
Nadat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) het arrest Chavez-Vilchez e.a. op 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354; Chavez-Vilchez) heeft gewezen, heeft appellante op 14 juni 2017 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 aangevraagd waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Op 10 januari 2018 is appellante in het bezit gesteld van een EU-verblijfsdocument met de aantekening ‘Familielid van een burger van de Unie’.
Bij besluit van 16 januari 2018 heeft de Svb de aanvraag van appellante van 31 juli 2017 om kinderbijslag afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2018 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb vastgesteld dat appellante tot en met het eerste kwartaal van 2018 nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft, zodat zij niet als ingezetene kan worden aangemerkt.
Appellante ontvangt met ingang van het tweede kwartaal van 2018 kinderbijslag voor haar kinderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er te weinig aanknopingspunten zijn om een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland aan te nemen op 1 april 2017. Zij verbleef toen nog maar korte tijd in Nederland. Hoewel appellante de intentie had zich definitief te vestigen in Nederland, is dit niet genoeg om meteen te kunnen spreken van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Daarbij is van belang dat appellante geen werkzaamheden verrichtte. Pas in juni 2017 ontving zij bijstand. Daarnaast woonde appellante op 1 april 2017 bij haar ex-partner en beschikte zij niet over een zelfstandige woonruimte. Dat appellante per 10 januari 2018 een verblijfsrecht had op grond van het arrest Chavez-Vilchez betekent niet dat zij daardoor ook een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij reeds vanaf november 2016, toen zij zich bij haar ex-partner en haar kinderen heeft gevoegd, als ingezetene is aan te merken. Zij woonde in een zelfstandige woonruimte, haar ex-partner had werk en de kinderen gingen in Nederland naar school. Bovendien maakt het feit dat appellante vanaf november 2016 over een afgeleid verblijfsrecht beschikt op grond van het arrest Chavez-Vilchez reeds dat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard. Dat met name naar de juridische binding moet worden gekeken blijkt ook uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1082. Het vertrek uit de woning van haar ex-partner in 2017 maakt niet dat appellante niet langer als ingezetene was aan te merken. Appellante wordt intensief maatschappelijk begeleid en zij is actief lid van een kerkgenootschap. Zij heeft geen enkele intentie Nederland te verlaten. Appellante heeft aangevoerd dat de Svb het zelfstandige appartement dat zij op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) van de gemeente Amsterdam heeft verkregen ten onrechte als tijdelijke noodopvang heeft aangemerkt; het gaat om duurzame woonruimte die over zal gaan in een andere huurwoning voor onbepaalde tijd. Bovendien is het begrip zelfstandige en duurzame woonruimte geen goed criterium meer in verband met de huidige woningnood en financiële beperkingen om aan duurzame woonruimte te komen. In aanvulling hierop heeft appellante gesteld dat toepassing van dit criterium leidt tot directe dan wel indirecte discriminatie. Een ogenschijnlijk neutraal criterium benadeelt mensen zonder vermogen, die geen woning kunnen kopen en niet in de vrije sector kunnen huren. Ten slotte heeft appellante gesteld dat er sprake is van discriminatie tussen enerzijds personen zoals zij die op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een afgeleid verblijfsrecht hebben en anderzijds personen die op grond van artikel 21 van het VWEU een EU-verblijfsrecht hebben.
De Svb heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Nu de huurwoning waar appellante sinds november 2016 verbleef op naam van haar ex-partner stond, kan niet gezegd worden dat zij toen over duurzame woonruimte beschikte. De crisisopvang waar appellante na het vertrek uit die woning verbleef, kan evenmin aangemerkt worden als duurzame woonruimte. Ook uit andere feiten en omstandigheden blijkt niet dat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Uit het feit dat er belasting wordt geheven op de bijstandsuitkering van appellante kan niet de conclusie worden getrokken dat zij als ingezetene wordt aangemerkt nu de daarbij geen ingezetenschapstoets plaatsvindt. Van discriminatie is volgens de Svb geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting heeft de Svb erkend dat appellante met ingang van het eerste kwartaal van 2018 recht heeft op kinderbijslag. De Svb heeft de Raad verzocht op dit punt zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal dit doen op de wijze als omschreven in punt 4.8.
Het voorgaande maakt dat nog tussen partijen in geschil is of appellante vanaf het tweede kwartaal tot en met het vierde kwartaal van 2017 recht heeft op kinderbijslag. Niet is in geschil dat artikel 6, tweede lid, van de AKW (de koppelingswetgeving) niet aan appellante wordt tegengeworpen. De vraag ligt voor of appellante op de peildata van deze kwartalen ingezetene was van Nederland. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante en haar kinderen gebruik hebben gemaakt van het recht op vrij verkeer, dient voorgaande vraag beantwoord te worden aan de hand van de nationale wetgeving.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182, geoordeeld dat het beschikken over een duurzaam tot beschikking staande woonruimte een van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
De Raad is van oordeel dat de Svb appellante op de peildata van de kwartalen in geding terecht nog niet als ingezetene van Nederland heeft aangemerkt, omdat zij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de in 4.4 en 4.5 genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Dat met name naar de juridische binding zou moeten worden gekeken, is niet in lijn met genoemde rechtspraak van de Hoge Raad en de Raad op dit punt en volgt evenmin uit het door appellante aangehaalde arrest van het gerechtshof Den Haag. Voor het aannemen van een duurzame band van persoonlijk aard met Nederland moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval.
Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante op de peildatum van het tweede kwartaal van 2017 nog maar kort in Nederland was en dat zij niet beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte, zij nog geen arbeid verrichtte en ook dat er geen omstandigheden zijn aangedragen op grond waarvan een duurzame band van persoonlijke aard kan worden aangenomen. Dat appellante de zorg had voor haar Nederlandse kinderen en dat zij daardoor een afgeleid verblijfsrecht heeft om in Nederland te verblijven, is hiervoor onvoldoende (vergelijk de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1744). Daarbij overweegt de Raad dat om dezelfde redenen ook op de peildata in geschil geldt dat nog geen sprake was van ingezetenschap.
De stelling van appellante dat zij wel beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woning wordt niet gevolgd. De woning van haar ex-partner stond niet duurzaam tot haar beschikking. Volgens de door appellante overgelegde brief van de gemeente Amsterdam van 12 juni 2017 verbleef zij per 7 juni 2017 in de crisisopvang. Uit de email van de gezinsbegeleider van appellante van 3 februari 2021 blijkt dat appellante sinds 2017 in diverse opvangen verblijft en dat door stabilisatie en ondersteuning wordt gewerkt aan doorstromen naar een omslag- of doorstroomwoning. Een aanbieding voor een omslagwoning heeft plaatsgevonden per juli 2020. Niet is gebleken dat appellante op de peildata in geding beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. Voorts is er geen sprake van directe of indirecte discriminatie tussen enerzijds personen met en anderzijds personen zonder vermogen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 10 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3125. De gehanteerde criteria zijn immers voor ieder gelijk. Dat de ene persoon makkelijker aan bepaalde voorwaarden zal kunnen voldoen dan een ander, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat toepassing van deze criteria discriminerend is. Daarbij benadrukt de Raad dat het beschikken over een duurzaam tot de beschikking staande woonruimte een van de criteria is die in het kader van alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld.
Het feit dat appellante in Nederland aan de belastingen is onderworpen, leidt niet tot een ander oordeel. Het betalen van belasting leidt niet tot verzekering voor de AKW (vergelijk de uitspraken van de Raad van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1335 en 24 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3551).
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen personen die een (afgeleid) verblijfsrecht hebben op grond van artikel 21 van het VWEU en personen als appellante die een (afgeleid) verblijfsrecht hebben op grond van artikel 20 van het VWEU. Het gaat hier immers niet om vergelijkbare gevallen. Bij personen die een (afgeleid) verblijfsrecht op grond van artikel 21 hebben, is sprake geweest van migratie tussen twee of meer lidstaten van de EU en is de uitleg van het begrip “woonplaats” van belang als bedoeld in Vo 883/2004 en Vo 987/2009, zo nodig in verbinding met Verordening (EG) nr. 1231/2010. Op de situatie van appellante zijn deze verordeningen niet van toepassing (vergelijk de uitspraak van de Raad van 12 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:652). Voor het stellen van een prejudiciële vraag ziet de Raad dan ook geen aanleiding. Het door appellante genoemde arrest Wencel van het HvJ EU van 16 mei 2013, C-589/10, heeft geen betrekking op een zuiver interne situatie als hier aan de orde en is om die reden al niet van toepassing. Overigens heeft de Svb ter zitting benadrukt dat weliswaar op migrerende Unieburgers het Unierechtelijke woonplaatsbegrip moet worden gehanteerd, maar dat het niet zo is dat deze Unieburgers direct na binnenkomst in Nederland als verzekerde voor de AKW worden aangemerkt.
Gelet op wat onder 4.1 is overwogen, ziet de Raad aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het bestreden besluit te vernietigen voor zover dat ziet op het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal 2018 en het besluit van 16 januari 2018 te herroepen voor zover daarbij kinderbijslag is geweigerd over het eerste kwartaal van 2018. De Raad kent appellante over het eerste kwartaal van 2018 kinderbijslag toe ten behoeve van haar kinderen [A] en [B] en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Uit overweging 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het bestreden besluit voor het overige in stand kan blijven.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor elke fase van bezwaar, beroep en hoger beroep. De Svb dient dus in totaal een bedrag van € 3.204,- te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit van 10 december 2018 voor zover dat ziet op het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2018;
- -
-
herroept het besluit van 16 januari 2018 voor zover daarbij kinderbijslag is geweigerd over het eerste kwartaal van 2018;
- -
-
kent appellante over het eerste kwartaal van 2018 kinderbijslag toe ten behoeve van haar kinderen [A] en [B] en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit van 10 december 2018;
- -
-
veroordeelt de Svb in de proceskosten tot een bedrag van € 3.204,-;
- -
-
bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en A. Venekamp als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M. Buur
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.