Centrale Raad van Beroep, 22-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:923, 18/5027 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 22-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:923, 18/5027 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 april 2021
- Datum publicatie
- 26 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:923
- Zaaknummer
- 18/5027 WAJONG
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft aanleiding gezien om terug te komen van zijn besluit van 7 november 2008. Het Uwv heeft vervolgens beoordeeld of er, uitgaande van de ontvangst van de eerste Wajong-aanvraag van appellant op 31 juli 2008, aanleiding is de uitkering vroeger in te laten gaan dan een jaar voor de ontvangst van die aanvraag. Daarvoor is nodig dat er sprake is van een bijzonder geval. Volgens het Uwv is er van een dergelijk bijzonder geval geen sprake. Vaste rechtspraak van de Raad met betrekking tot wanneer sprake is van een bijzonder geval. In wat appellant heeft vermeld zijn geen aanknopingspunten gelegen om een bijzonder geval aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 december 2017 geconcludeerd dat er geen medisch verschoonbare redenen zijn op grond waarvan appellant, of derden uit zijn directe omgeving, niet in staat zijn geweest om eerder dan op 31 juli 2008 een Wajong-uitkering aan te vragen. Bij die Wajong-aanvraag heeft appellant ook vermeld dat de reden van te late aanvraag onbekendheid met de Wajong-regeling was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onbekendheid met de regelgeving naar vaste rechtspraak geen bijzonder geval oplevert op grond waarvan de uitkering eerder dan een jaar voor datum aanvraag zou kunnen ingaan. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet met verbetering van gronden worden bevestigd.
Uitspraak
18 5027 WAJONG
Datum uitspraak: 22 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 september 2018, 17/4121 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 1 april 2021. Appellant heeft deelgenomen, bijgestaan door mr. Bos. Tevens heeft [naam ex-partner], ex-partner van appellant, deelgenomen. Voor het Uwv heeft deelgenomen P. Heijnen-Veldman.
OVERWEGINGEN
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1974, heeft op 31 juli 2008 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is de aanvraag bij besluit van 7 november 2008 afgewezen, omdat appellant ondanks zijn beperkingen volgens het Uwv niet een heel jaar lang meer dan 25% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2008 is ongegrond verklaard.
Op 29 november 2016 heeft appellant een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Daarbij heeft hij vermeld dat hij niet kan werken door beperkingen die hij sinds zijn geboorte heeft. Deze aanvraag is door het Uwv aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 7 november 2008. Een verzekeringsarts heeft onderzoek verricht. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat de voor appellant noodzakelijke intensieve begeleiding niet geboden kan worden binnen een reguliere werkomgeving. Daarom was appellant op zijn achttiende verjaardag volledig arbeidsongeschikt en is er aanleiding om terug te komen van het besluit van 7 november 2008. Bij besluit van 23 maart 2017 heeft het Uwv appellant vanaf 29 november 2015 in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering. Bij besluit van 12 mei 2017 is aan appellant alsnog een Wajong-uitkering toegekend vanaf 31 juli 2007. Daarbij is meegedeeld dat geen reden is gezien de uitkering met verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar vóór de eerste aanvraag van 31 juli 2008 te laten ingaan. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 december 2017 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellant is geboren voor 1 januari 1980, het beoordelingskader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing is. Ingevolge art. 25, tweede lid, van de AAW kan de uitkering niet vroeger dan een jaar voor de datum van de aanvraag ingaan, tenzij sprake is van een bijzonder geval. Het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van een bijzonder geval is afdoende gemotiveerd. Niet gebleken is van een onvermogen bij eiser om tijdig een uitkering aan te vragen, maar van een bewust nalaten. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft willen stellen dat het ook niet duidelijk was welke uitkering wanneer kon worden aangevraagd, is de rechtbank van oordeel dat naar vaste rechtspraak van de CRvB onbekendheid met de regelgeving geen bijzonder geval oplevert als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de AAW.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wél sprake is van een bijzonder geval. Op grond van de uitspraak van de Raad van 24 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL5751 is de datum van de diagnose beslissend en maatgevend bij de beoordeling over inzicht in de ernst en de gevolgen van de aandoening. Pas op of omstreeks 14 april 2008 werd het appellant door een rapport van Argonaut Advies duidelijk dat hij niet geschikt was voor de arbeidsmarkt op grond van persoonlijkheidsproblematiek die sinds de vroege volwassenheid aanwezig was. Op zijn achttiende wist appellant niet dat hij een beroep kon doen op een uitkering, omdat er op dat moment geen duidelijk inzicht was in de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor appellant; de diagnose is immers pas in 2008 gesteld. Er is geen sprake van bewust nalaten, mede gelet op het geringe opleidingsniveau van appellant en zijn persoonlijkheidsproblematiek.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voor de leesbaarheid van de uitspraak het volgende voorop.
Op 1 januari 1998 is in werking getreden de Wet van 24 april 1997 (Stb. 1997, 177) houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten. Volgens artikel 79 van die wet was de citeertitel van de wet: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze wet aan als Wajong 1998.
Bij de Wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 582) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd en is de tekst vernummerd. Volgens artikel 8:12 was de citeertitel van de gewijzigde wet: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde wet aan als Wajong 2010.
Bij de Wet van 3 december 2014 (Stb. 2014, 495) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Zo is een aantal artikelen gewijzigd en is Hoofdstuk 1A toegevoegd. Volgens artikel 8:12 is ook de citeertitel gewijzigd in: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde wet aan als Wajong 2015.
Voor zover het verschil in tekst van de Wajong 1998, de Wajong 2010 en de Wajong 2015 niet relevant is, wordt hierna de Wajong zonder jaaraanduiding genoemd.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is op appellant het bepaalde in artikel 25, tweede lid, van de AAW niet van toepassing. Artikel XXIV, tweede lid, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (wet Inga) zondert artikel 25 AAW uit van de AAW-artikelen die per 1 januari 1998 op personen als appellant van toepassing zijn gebleven. Dit betekent dat voor wat betreft de ingangsdatum van de uitkering artikel 29 van de Wajong 1998 per 1 januari 1998 van toepassing werd. Gelet op artikel XXIV, vierde lid, van de wet Inga is dit artikel, dat per 1 januari 2010 is vernummerd naar artikel 3:29, na de inwerkingtreding van de Wajong 2010 en Wajong 2015 op personen als appellant van toepassing gebleven. Het Uwv heeft zijn besluit over de ingangsdatum van de Wajonguitkering van appellant daarom terecht getoetst aan het bepaalde in artikel 3:29 van de Wajong.
Het Uwv heeft aanleiding gezien om terug te komen van zijn besluit van 7 november 2008. Het Uwv heeft vervolgens beoordeeld of er, uitgaande van de ontvangst van de eerste Wajong-aanvraag van appellant op 31 juli 2008, aanleiding is de uitkering vroeger in te laten gaan dan een jaar voor de ontvangst van die aanvraag. Daarvoor is nodig dat er sprake is van een bijzonder geval. Volgens het Uwv is er van een dergelijk bijzonder geval geen sprake.
Uit de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 24 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL5751) blijkt dat de Raad een bijzonder geval aanwezig acht indien de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn indien de vraag of bij betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk inzicht is ontstaan op de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor de arbeidsongeschiktheid, bevestigend moet worden beantwoord.
In wat appellant heeft vermeld zijn geen aanknopingspunten gelegen om een bijzonder geval aan te nemen. Bij appellant is in 2016 de diagnose ADHD gesteld, naast de in 2008 al onderkende aanpassingsstoornis met depressieve stemming, het middelengebruik en de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Gelet op de gedingstukken heeft appellant sinds zijn jeugd grote belemmeringen ondervonden bij zijn maatschappelijk functioneren en het vinden en vasthouden van werk. Uit het rapport van Argonaut van 14 april 2008 blijkt dat appellant omstreeks 1998 door zijn huisarts naar het RIAGG is verwezen in verband met het vermoeden van psychische problematiek, waarna appellant een jaar lang is behandeld. Tevens is appellant in het verleden door zijn huisarts voor zijn middelengebruik verwezen naar het CAD. Beide behandelingen heeft appellant voortijdig afgebroken. Volgens Argonaut deed het probleemgedrag van appellant zich vooral voor bij werkgevers, waarbij appellant grossierde in korte, steeds weer afgebroken, dienstverbanden die telkens weer fout liepen. Omdat appellant liever geen uitkering had leefde hij van illegale inkomsten en probeerde zo rond te komen. Na zijn detentie en het afzweren van zijn oude leven was appellant aangewezen op een uitkering, aldus Argonaut. Uit de brief van appellant van 15 november 2016 blijkt dat hij regelmatig met psychische klachten is uitgevallen uit zijn dienstverbanden, en vervolgens uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft genoten. Na een periode van negen maanden ZW-uitkering te hebben genoten heeft appellant een keuring voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering afgezegd omdat het idee op jonge leeftijd arbeidsongeschikt te worden hem beangstigde. Tegenover de verzekeringsarts heeft appellant verklaard dat hij een psychiatrisch onderzoek tijdens een periode van voorarrest heeft geweigerd omdat hij bang was dat hem TBS zou worden opgelegd. Uit het voorgaande blijkt dat appellant al vanaf zijn vroege jeugd met wezenlijke psychische problemen te kampen had, en dat appellant zich van zijn psychiatrische problematiek en de daaruit voorvloeiende beperkingen bij het verrichten van arbeid ook bewust was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 december 2017 geconcludeerd dat er geen medisch verschoonbare redenen zijn op grond waarvan appellant, of derden uit zijn directe omgeving, niet in staat zijn geweest om eerder dan op 31 juli 2008 een Wajong-uitkering aan te vragen. Bij die Wajong-aanvraag heeft appellant ook vermeld dat de reden van te late aanvraag onbekendheid met de Wajong-regeling was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onbekendheid met de regelgeving naar vaste rechtspraak geen bijzonder geval oplevert op grond waarvan de uitkering eerder dan een jaar voor datum aanvraag zou kunnen ingaan.1
Van een toezegging door de verzekeringsarts O. Dittrich tijdens het spreekuur van 11 januari 2017, dat de Wajong-uitkering zou worden toegekend per [geboortedatum] 1992, blijkt niet uit diens rapport van 16 januari 2017 en evenmin uit het feit dat de verzekeringsarts appellant tijdens dat spreekuur heeft meegedeeld nog informatie van de curatieve sector op te zullen vragen en na ontvangst daarvan de gevalsbehandeling te zullen voortzetten. De Raad acht niet onaannemelijk dat appellant tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts heeft begrepen dat vanaf de achttienjarige leeftijd van appellant sprake is geweest van relevante beperkingen. Dat appellant daaruit heeft afgeleid dat een Wajong-uitkering ook vanaf die datum zou ingaan, maakt echter nog niet dat op dat punt sprake is geweest van een toezegging door de verzekeringsarts.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van door appellant geleden schade. Het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) G.S.M. van Duinkerken