Centrale Raad van Beroep, 28-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:961, 18/2049 WIA
Centrale Raad van Beroep, 28-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:961, 18/2049 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 april 2021
- Datum publicatie
- 29 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:961
- Zaaknummer
- 18/2049 WIA
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft aan appellante op goede gronden een zogenoemde administratieve loonsanctie opgelegd. Uit 4.5 volgt dat appellante zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat per 1 juli 2014 sprake was van een (gedeeltelijke) overgang van onderneming naar [BV] als gevolg waarvan werkneemster per die datum van rechtswege in dienst is getreden bij [BV] . Appellante had zich dienen te realiseren dat zij, zolang niet vaststond dat werkneemster als gevolg van overgang van onderneming in dienst was getreden bij [BV] , verantwoordelijk bleef voor de re-integratie van werkneemster. Daarmee heeft appellante zonder deugdelijke grond niet voldaan aan de verplichting een (volledig) re-integratieverslag op te stellen.
Uitspraak
18 2049 WIA
Datum uitspraak: 28 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 maart 2018, 16/1524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C. Vergoosen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een beeldverbinding op 24 maart 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.M.B. Clevers, kantoorgenoot van mr. Vergoosen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.F.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
[werkneemster] (hierna: werkneemster) is werkzaam geweest als interieurverzorgster in dienst van appellante voor 10,5 uur per week. Zij was met nog vier collega’s van appellante werkzaam op een schoonmaakproject bij [bedrijf] . Op 25 september 2013 heeft zij zich ziek gemeld. Per 1 juli 2014 heeft [bedrijf] het schoonmaakcontract met appellante beëindigd en de schoonmaakwerkzaamheden heraanbesteed bij [BV] ( [BV] ). [BV] heeft drie van de (tot 1 juli 2014 via appellante bij [bedrijf] werkzame) vijf werknemers in dienst genomen.
Bij brief van 9 juni 2015 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van werkneemster voor 15 juli 2015 moet zijn ontvangen. De WIA-aanvraag is ontvangen op 28 augustus 2015. Het Uwv heeft appellante bij brief van 1 september 2015 een week de tijd gegeven om het re-integratieverslag aan te vullen. Bij besluit van 18 september 2015 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat de periode waarover zij loon tijdens ziekte moet betalen met 44 dagen wordt verlengd tot 14 november 2015, omdat de WIA-aanvraag 44 dagen te laat is ingediend. Bij besluit van 21 september 2015 heeft het Uwv appellante een loondoorbetalingsplicht opgelegd tot 12 november 2016, omdat zij het re-integratieverslag niet heeft aangevuld en daarmee niet aan alle verplichtingen als werkgever voor de re-integratie van werkneemster heeft voldaan. Het Uwv heeft de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 18 september 2015 en 21 september 2015 ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 31 maart 2016 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat het Uwv de besluiten van 18 september 2015 en 21 september 2015 tijdig heeft genomen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat werkneemster per 1 juli 2014 van rechtswege in dienst is getreden bij [BV] . Het dienstverband van werkneemster bij appellante is blijven doorlopen. Dat betekent dat appellante ook gehouden was om aan haar re-integratieverplichtingen jegens werkneemster te voldoen, en niet in geschil is dat dat niet gebeurd is. Het Uwv heeft terecht appellante de verplichting opgelegd om het loon van werkneemster door te betalen tot 12 november 2016.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv de besluiten van 18 september 2015 en 21 september 2015 te laat heeft genomen. Ook heeft appellante herhaald dat zij zich op het standpunt heeft mogen stellen dat per 1 juli 2014 van rechtswege sprake was een overgang van onderneming, dat haar om deze reden niet kan worden verweten dat zij geen re-integratie-inspanningen meer leverde en dat daarmee sprake was van een deugdelijke grond voor het niet opstellen van een re-integratieverslag. Tot slot heeft appellante gesteld dat de periode van de loonsanctie moet worden bekort met de periode van het zwangerschapsverlof van de werkneemster.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tijdens de zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat haar hoger beroep zich niet richt op het besluit van 18 september 2015, waarbij is medegedeeld dat de periode waarover zij loon tijdens ziekte moet betalen met 44 dagen wordt verlengd tot 14 november 2015. Appellante heeft verder haar gronden tegen het oordeel van de rechtbank dat de besluiten van 18 september 2015 en 21 september 2015 niet tijdig zijn genomen niet langer gehandhaafd. Appellante heeft nader toegelicht dat haar grond tegen de bij besluit van 21 september 2015 opgelegde, en bij het bestreden besluit gehandhaafde, administratieve loonsanctie zo moet worden begrepen dat appellante betoogt dat zij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat per 1 juli 2014 sprake was van een (gedeeltelijke) overgang van haar onderneming naar [BV] . Als gevolg daarvan is werkneemster van rechtswege in dienst getreden bij [BV] en rustte op appellante niet langer de verplichting tot re-integratie van werkneemster, aldus appellante.
In geschil is of het Uwv aan appellante op goede gronden een zogenoemde administratieve loonsanctie heeft opgelegd. Vaststaat dat werkneemster bij de WIA-aanvraag geen re-integratieverslag, als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de Wet WIA, heeft gevoegd. Niet in geschil is dat appellante ook geen (volledig) re-integratieverslag heeft opgesteld. Gelet op 4.1 en het bepaalde in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA moet de vraag beantwoord worden of appellante een deugdelijke grond had om geen (volledig) re-integratieverslag op te stellen. Meer concreet is daarbij de vraag of appellante zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat per 1 juli 2014 sprake was van een (gedeeltelijke) overgang van onderneming naar [BV] als gevolg waarvan werkneemster per die datum van rechtswege in dienst is getreden bij [BV] . Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Daartoe wordt als volgt overwogen.
In artikel 7:662, tweede lid, aanhef en onder a, van het BW is overgang gedefinieerd als de overgang ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een splitsing, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt. In artikel 7:662, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW is het begrip economische eenheid omschreven als een geheel van georganiseerde middelen, bestemd tot het ten uitvoer brengen van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit.
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van overgang van onderneming of een onderdeel daarvan van belang is of de identiteit van de overgedragen onderneming is behouden (Hof van Justitie van de – toenmalige – Europese Gemeenschappen van 18 maart 1986, NJ 1987, 502 en voorts HR 18 januari 1985, onderscheidenlijk 13 februari 1987, NJ 1987, 501 en 503). De identiteit van de overgedragen onderneming blijft behouden indien de exploitatie in feite wordt voortgezet of na een korte periode van oponthoud wordt hervat. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overgang van onderneming, dient in het kader van identiteitsbehoud tevens te worden gelet op de feiten en omstandigheden die kenmerkend zijn voor de overgang, zoals de aard van de betrokken onderneming, het feit dat de bedrijfsmiddelen al dan niet zijn overgedragen, de waarde van de immateriële activa op het moment van de overdracht, het feit dat de klantenkring al dan niet wordt overgedragen, het feit dat nagenoeg al het personeel wordt overgenomen, de mate waarin de bedrijfsactiviteiten voor en na de overdracht gelijk zijn en de duur van de eventuele onderbreking van die activiteiten. Deze aspecten worden niet afzonderlijk beoordeeld, maar moeten een globaal totaalbeeld opleveren dat antwoord geeft op de vraag of sprake is van overgang van onderneming (zie de uitspraak van deze Raad van 19 juli 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD5002).
Tegen de achtergrond van de in voornoemde rechtspraak ontwikkelde criteria is de enkele stelling van appellante dat sprake was van (gedeeltelijke) overgang van onderneming omdat het merendeel van de medewerkers die werkzaam waren op het schoonmaakproject bij [bedrijf] per 1 juli 2014 bij [BV] in dienst zijn getreden onvoldoende onderbouwing van de door haar getrokken conclusie, dat per 1 juli 2014 sprake was van (gedeeltelijke) overgang van onderneming. Bovendien geldt dat appellante er al vanaf oktober 2014 van op de hoogte was dat [BV] de stelling dat per 1 juli 2014 sprake was van een overgang van onderneming betwistte. Tot slot geldt dat appellante zich er van bewust had moeten zijn dat, als geen sprake was van overgang van onderneming, [BV] op grond van artikel 38, tweede, lid, van de CAO in het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf 2014-2016 (CAO) geen verplichting had werkneemster een arbeidsovereenkomst aan te bieden, omdat werkneemster op 1 juli 2014 langer dan 26 weken arbeidsongeschikt was. Uit artikel 38, twaalfde lid, van de CAO volgt dan dat werkneemster in dienst blijft van appellante, die ook verder verantwoordelijk blijft voor de re-integratie.
Uit 4.5 volgt dat appellante zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat per 1 juli 2014 sprake was van een (gedeeltelijke) overgang van onderneming naar [BV] als gevolg waarvan werkneemster per die datum van rechtswege in dienst is getreden bij [BV] . Appellante had zich dienen te realiseren dat zij, zolang niet vaststond dat werkneemster als gevolg van overgang van onderneming in dienst was getreden bij [BV] , verantwoordelijk bleef voor de re-integratie van werkneemster. Daarmee heeft appellante zonder deugdelijke grond niet voldaan aan de verplichting een (volledig) re-integratieverslag op te stellen.
Wat betreft de grond dat de periode van de loonsanctie moet worden bekort met de periode van het zwangerschapsverlof van de werkneemster wordt als volgt overwogen. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv (voor zover hier van belang) het besluit tot opleggen van een loonsanctie gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv naar aanleiding van de bezwaren van appellante overwogen dat van een aanvraag om een WAZO-uitkering niet is gebleken, zodat de WAZO-aanspraak buiten beschouwing moet blijven. Ook tijdens de beroepsprocedure is niet gebleken dat werkneemster een WAZO-uitkering heeft ontvangen. De grond van appellante slaagt daarom niet. Voor de wijze waarop een WAZO-uitkering een rol kan spelen bij de lengte van de loonsanctie wordt overigens verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 mei 2010, ECLI:CRVB:2010:LJN BM5895.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.W. Akkerman en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw