Home

Centrale Raad van Beroep, 02-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1201, 21/1883 AW

Centrale Raad van Beroep, 02-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1201, 21/1883 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 juni 2022
Datum publicatie
9 juni 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1201
Zaaknummer
21/1883 AW

Inhoudsindicatie

Getrapte besluitvorming. De Raad is van oordeel dat hier sprake is van zogeheten getrapte besluitvorming, die zich volgens vaste rechtspraak niet verdraagt met de in artikel 7:11 van de Awb neergelegde verplichtingen tot volledige heroverweging van het besluit en tot het nemen van een besluit op bezwaar in één besluit. Uit het stelsel van de Awb vloeit voort dat op de grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit moet plaatsvinden. Dit betekent dat, als de oorspronkelijke uitkomst geen stand houdt, het bestuursorgaan moet bezien of er aanleiding is voor een andere uitkomst. Ook deze nadere beoordeling maakt deel uit van de beslissing op bezwaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0299). Dit oordeel brengt mee dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit slaagt. De Raad vernietigt het besluit van 31 maart 2021 en bepaalt dat het college binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing slechts kan worden ingesteld bij de Raad.

Uitspraak

21 1883 AW

Datum uitspraak: 2 juni 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van 31 maart 2021 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Brunssum (college)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 24 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3440, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juni 2018, 17/1425, ECLI:NL:RBLIM:2018:5920, vernietigd. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 11 april 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De Raad heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.

Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 31 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2016 gegrond verklaard, de kortingsbesluiten van 13 september 2010, 8 februari 2011 en 29 februari 2012 ingetrokken en aan appellante een nabetaling van het salaris gedaan en de proceskosten en het griffierecht als vastgesteld in de uitspraak van de Raad van 24 december 2020 vergoed. Daarnaast heeft het college besluiten over de hoogte van de aanvullende uitkering en restschade aangehouden in afwachting van nader onderzoek waarvoor appellante verzocht wordt nadere informatie te verstrekken.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. de Jager. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren en mr. E.J.G. Jonker.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.

2.1.

Voor de feiten en omstandigheden waar hij bij de beoordeling van het bestreden besluit van uitgaat verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 24 december 2020.

2.2.

In de uitspraak van 24 december 2020 heeft de Raad in de gestelde omstandigheden, zoals weergegeven in 5.5 van die uitspraak, aanleiding gezien om te oordelen dat, objectief gezien, sprake is van buitensporige werkomstandigheden. Op basis van het rapport van prof. dr. G.F. Koerselman van 1 maart 2020 heeft de Raad geoordeeld dat er op 18 januari 2010 (de datum in geding) sprake was van een causaal verband tussen de buitensporige werkomstandigheden en de toenmalige psychische arbeidsongeschiktheid.

2.3.

Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 24 december 2020 heeft het college het bestreden besluit genomen. Het college heeft het bezwaar gegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat een nader medisch onderzoek moet plaatsvinden en nadere informatie door appellante moet worden verstrekt voordat een besluit kan worden genomen over het recht en/of de hoogte van de aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 7:5, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) en over vergoeding van de restschade.

3. In beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Besluit van 30 oktober 2008

4.1.1.

Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het college een korting van 10% op de bezoldiging van appellante toegepast wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Na reintegratiewerkzaamheden is appellante gekomen tot volledige werkhervatting vanaf 8 september 2009. Vervolgens is appellante op 18 januari 2010 opnieuw uitgevallen.

4.1.2.

Appellante heeft aangevoerd dat het college naar aanleiding van de uitspraak van 24 december 2020 ten onrechte niet ook het loonkortingsbesluit van 30 oktober 2008 heeft ingetrokken. De schadeveroorzakende gebeurtenis is immers van 14 maart 2008, aldus appellante.

4.1.3.

Tussen partijen is niet (langer) in geschil, dat de toegepaste korting bij dit besluit op de grondslag van werkgeversaansprakelijkheid wegens schending van de zorgplicht bij de vaststelling van de restschade aan de orde moet komen. De restschade komt hieronder in 4.7 aan de orde.

Nabetaling salaris

4.2.

Appellante heeft ter zitting verklaard dat de nabetalingen van het salaris als gevolg van de intrekking van de loonkortingsbesluiten van 13 maart 2010, 8 februari 2011 en 29 februari 2012 voldoende zijn gespecificeerd. Hetzelfde geldt voor de op 25 maart 2022 betaalde deurwaarderskosten en de op 1 april 2022 betaalde wettelijke rente.

Getrapte besluitvorming

4.3.

Appellante heeft betoogd dat het college in het bestreden besluit ten onrechte geen aanvullende uitkering aan haar heeft toegekend. Het college heeft in het bestreden besluit weliswaar het bezwaar van appellante op dit onderdeel gegrond verklaard, maar over het recht en de hoogte van de aanvullende uitkering alsmede over de restschade geen beslissing genomen. Die beslissing heeft het college afhankelijk gesteld van nader medisch onderzoek dan wel nadere informatie van de kant van appellante. De Raad is van oordeel dat hier sprake is van zogeheten getrapte besluitvorming, die zich volgens vaste rechtspraak niet verdraagt met de in artikel 7:11 van de Awb neergelegde verplichtingen tot volledige heroverweging van het besluit en tot het nemen van een besluit op bezwaar in één besluit. Uit het stelsel van de Awb vloeit voort dat op de grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit moet plaatsvinden. Dit betekent dat, als de oorspronkelijke uitkomst geen stand houdt, het bestuursorgaan moet bezien of er aanleiding is voor een andere uitkomst. Ook deze nadere beoordeling maakt deel uit van de beslissing op bezwaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0299). Dit oordeel brengt mee dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit slaagt. Het bestreden besluit moet worden vernietigd en het college wordt opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen. Met het oog op de nieuwe besluitvorming wordt nog het volgende overwogen.

Aanvullende uitkering

4.4.1.

Op grond van artikel 7:5, eerste lid, van de CAR-UWO wordt aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA- of IVA-uitkering, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.

4.4.2.

Artikel 7:5, derde lid, van de CAR-UWO bepaalt, voor zover van belang, dat de aanvullende uitkering eindigt indien de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden.

4.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante aanspraak maakt op een aanvullende uitkering. De vraag die partijen verdeeld houdt is wanneer die uitkering is geëindigd als bedoeld in artikel 7:5, derde lid, van de CAR-UWO. Koerselman concludeert in zijn rapport onder meer dat ten tijde van het onderzoek op 29 januari 2020 de toestand van appellante zodanig is verbeterd, dat op dat moment niet langer kan worden gesproken van een psychiatrische stoornis. Dit betekent dat de arbeidsongeschiktheid van appellante (die nog wel voortduurt) vanaf een bepaald moment niet meer in overwegende mate wordt veroorzaakt door de dienst. Dat moment moet door middel van nader medisch onderzoek nog worden vastgesteld. Vanwege de beperkingen van appellante, die voortvloeien uit meerdere ziekteoorzaken, kiezen partijen voor een onderzoek door een verzekeringsarts, dat in opdracht van het college zal worden uitgevoerd.

Restschade

4.6.

In zijn uitspraak van 24 december 2020 heeft de Raad in 6.2 overwogen dat appellante in de gelegenheid wordt gesteld om te onderbouwen welke restschade zij heeft geleden. In haar brief van 4 juni 2021 heeft appellante een aantal schadeposten gesteld. Partijen zijn ter zitting van de Raad overeengekomen om te proberen in overleg met de verzekeraar van het college de schade in der minne te regelen, overeenkomstig de wijze als in civiele letselschadezaken te doen gebruikelijk is.

Conclusie

5. Uit 4.3 volgt dat het college wordt opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. In de relatief lange duur van de procedure ziet de Raad in dit geval aanleiding om te bepalen dat het college binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak de nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb wordt bepaald dat beroep tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld.

Proceskostenvergoeding

6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand groot € 5.000,-. De Raad overweegt dat het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding, zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten, kan verhogen of verlagen. De Raad is van oordeel dat een dergelijk uitzonderlijk geval zich hier niet voordoet, en ziet geen aanleiding om betrokkene een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de forfaitaire vergoeding zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, van het Bbp.

Het verzoek om vergoeding van gemaakte proceskosten in beroep wordt dan ook toegewezen tot een bedrag van in totaal € 1.518,- (twee punten) voor verleende rechtsbijstand. Verder komen de gemaakte reiskosten van € 56,89 voor toewijzing in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2021 gegrond;

-

vernietigt het besluit van 31 maart 2021 en bepaalt dat het college binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing slechts kan worden ingesteld bij de Raad;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.574,89;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.

(getekend) H. Lagas

(getekend) B.H.B. Verheul