Centrale Raad van Beroep, 07-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1268, 19/4637 ZW
Centrale Raad van Beroep, 07-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1268, 19/4637 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 juni 2022
- Datum publicatie
- 15 juni 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1268
- Zaaknummer
- 19/4637 ZW
Inhoudsindicatie
Weigering ZW-uitkering. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan het standpunt van de arts bezwaar en beroep dat appellant bij het einde van zijn dienstverband op 1 juni 2017 niet ongeschikt was voor zijn eigen werk als gevolg van ziekte of gebrek. Geen beroep op het vertrouwensbeginsel. De redelijke termijn is niet overschreden en eventuele vergoeding van schade in dat verband is niet aan de orde.
Uitspraak
Datum uitspraak: 7 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2019, 18/3423 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Rijksdienst voor het Wegverkeer te Veendam (RDW)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman. Namens de RDW is mr. M.E.C.M. Paumen verschenen.
OVERWEGINGEN
Appellant was sinds 1 augustus 1985 werkzaam bij de RDW. Op 27 juni 2016 heeft hij zich ziekgemeld. Hij werkte op dat moment als [functie] . Op 5 augustus 2016 heeft appellant de RDW op de hoogte gesteld dat hij in voorlopige hechtenis zat. Naar aanleiding hiervan heeft de RDW appellant bij besluit van 10 augustus 2016 met onmiddellijke ingang van rechtswege geschorst. Ook is het verzuimdossier van appellant op 10 augustus 2016 gesloten. Op 20 januari 2017 is appellant door de strafrechter veroordeeld. De RDW heeft appellant vervolgens bij besluit van 3 mei 2017 per 1 juni 2017 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant heeft daarna een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet. Deze aanvraag is afgewezen. Op 27 juli 2017 heeft appellant het Uwv gemeld dat die aanvraag ook als een beroep op de Ziektewet (ZW) had moeten worden opgevat, omdat hij sinds zijn ziekmelding op 27 juni 2016 doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven en hij op 1 juni 2017 dus ziek uit dienst is gegaan.
Omdat de RDW eigenrisicodrager is voor de ZW heeft het Uwv aan de RDW verzocht de controle ter zake van deze ziekmelding over te nemen. Appellant is vervolgens opgeroepen voor het spreekuur van de bedrijfsarts van de RDW op 15 januari 2018. De bedrijfsarts heeft aangegeven dat appellant op dat moment volledig arbeidsongeschikt lijkt maar dat voor een betere afweging over de belastbaarheid nadere medische informatie moet worden opgevraagd. Vervolgens heeft appellant op 6 maart 2018 in verband met een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. De Uwv-arts heeft naast de reeds aanwezige medische gegevens aanvullende informatie opgevraagd bij de behandelend psycholoog en tevens op 15 maart 2018 telefonisch contact gehad met de bedrijfsarts van de RDW. Bij besluit van 17 april 2018 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant vanaf 26 juni 2017 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat er volgens het Uwv geen sprake is van ziekte en appellant hersteld beschouwd wordt voor zijn eigen werk. In een advies van 27 april 2018 heeft de bedrijfsarts van de RDW naar aanleiding van de ontvangen medische informatie geconcludeerd dat appellant naar alle waarschijnlijkheid op 28 juli 2017 volledig belastbaar was voor werk. Bij besluit van 20 september 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 7 september 2018 van een arts bezwaar en beroep van het Uwv ten grondslag. Volgens de arts bezwaar en beroep is zowel op 1 juni 2017 (einde dienstverband) als op 26 juni 2017 (einde nawerking van de ZW-verzekering) geen sprake van ongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek. Nu appellant op 1 juni 2017 niet ongeschikt was in de zin van de ZW was er geen aanleiding om in het kader van een EZWb de ZW-aanspraken na die datum te beoordelen. Het primaire besluit is in zoverre ingetrokken en het bezwaar is ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht een ZW-uitkering met ingang van 1 juni 2017 en 26 juni 2017 heeft geweigerd. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat appellant niet is onderzocht door een geregistreerd verzekeringsarts. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de beoordeling is verricht in het kader van de ZW en dat daarom niet kan worden gezegd dat het verrichte onderzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen om de enkele reden dat dit onderzoek verricht is door een verzekeringsarts in opleiding. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de arts bezwaar en beroep. Het medisch onderzoek is zorgvuldig geweest. De arts bezwaar en beroep heeft contact gehad met de behandelaars van appellant en appellant heeft geen tegenrapportage ingediend of voldoende aanknopingspunten gegeven om het oordeel van de arts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Ook heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier niet gebleken is van een gebrek aan distantie en belangenverstrengeling tussen het Uwv en de afdeling HR van de RDW, zodat ook om die reden geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid of zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat dit onderzoek niet is uitgevoerd door een geregistreerde verzekeringsarts. De kwaliteit van deze beoordeling wordt onvoldoende gewaarborgd als deze wordt verricht door een verzekeringsarts in opleiding. Appellant heeft daarbij gewezen op de uitspraken van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018 en 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491. Volgens appellant kan alleen een geregistreerd verzekeringsarts de medische beoordeling van een bedrijfsarts toetsen. Verder heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat appellant op 1 juni 2017 niet meer arbeidsongeschikt was. Volgens appellant blijkt uit het advies van de bedrijfsarts van 15 januari 2018 dat hij op dat moment volledig arbeidsongeschikt was en dat de arbeidsongeschiktheid van augustus 2016 en de op dat moment bestaande arbeidsongeschiktheid in elkaar lijken over te lopen. In dit advies merkt de bedrijfsarts op dat het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht vast te stellen wanneer appellant weer volledig belastbaar zou zijn geweest. Volgens appellant volgt daaruit dat sprake is geweest van een doorlopende arbeidsongeschiktheid, die ook na het ontslag voortduurde. Gelet op dit advies van de bedrijfsarts mocht appellant erop vertrouwen dat hij bij uitdiensttreding recht had op een ZW-uitkering. Dat de bedrijfsarts op 27 april 2018 een tweede – andersluidend – advies heeft verstrekt, doet daaraan volgens appellant niet af. Appellant was niet bekend met dit advies en dit advies is zonder zijn toestemming en daarom onrechtmatig aan het Uwv verstrekt. Appellant is van mening dat het Uwv niet zonder de schijn van vooringenomenheid tot een beslissing is gekomen. Het Uwv is namelijk onvoldoende transparant geweest over de contacten met de bedrijfsarts, heeft de RDW niet adequaat aangesproken op het niet nakomen van de op hem als eigenrisicodrager rustende verplichting om appellant te helpen bij zijn re-integratie en heeft vervolgens een beslissing genomen die niet strookt met de bevindingen van de bedrijfsarts in januari 2018. Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn en heeft hij in dat kader verzocht om aan hem een schadevergoeding toe te kennen.
Het Uwv en de RDW hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op grond van artikel 28 van de ZW is de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht, zo dikwijls dit nodig wordt geoordeeld, zich te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek door een door het Uwv aangewezen arts, en in het algemeen de voorschriften van de arts die ertoe strekken om een geneeskundig onderzoek mogelijk te maken, op te volgen.
Ter uitvoering van artikel 39 van de ZW (het artikel op basis waarvan het Uwv controle mag verrichten op het bestaan van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte) heeft het Uwv controlevoorschriften vastgesteld.
In artikel 1, aanhef en onder b, van de Controlevoorschriften Ziektewet 2010 is bepaald dat in dit besluit onder verzekeringsarts wordt verstaan een arts, werkzaam voor het Uwv, die ingeschreven staat in het specialistenregister van de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie, of in opleiding daarvoor is.
Gelet op het verhandelde ter zitting beperkt het geschil in hoger beroep zich tot de vraag of appellant op 1 juni 2017 ziek uit dienst is gegaan en of de besluitvorming van het Uwv over die datum zorgvuldig tot stand is gekomen.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen. Het primaire onderzoek is – zoals voor eigenrisicodragers ten tijde in geding was bepaald in artikel 63c, eerste lid, van de ZW – verricht door de bedrijfsarts van de RDW. In bezwaar is het medisch onderzoek verricht door een arts bezwaar en beroep, waarbij diens rapport is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van artikel 19 van de ZW niet worden gezegd dat deze niet voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen om de enkele reden dat het onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding (zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3185). Aangezien niet in geschil is dat de arts bezwaar en beroep ten tijde van zijn onderzoek werkzaam was bij het Uwv als arts in opleiding tot verzekeringsarts, is voldaan aan de Controlevoorschriften en voldoet de verzekeringsgeneeskundige beoordeling aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen. De ter zitting door appellant ingenomen stelling dat een arts bezwaar en beroep lager in rang is dan een bedrijfsarts, en dat het onderzoek om die reden onzorgvuldig is, volgt de Raad – wat er van die stelling overigens ook zij – om die reden niet.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan het standpunt van de arts bezwaar en beroep dat appellant bij het einde van zijn dienstverband op 1 juni 2017 niet ongeschikt was voor zijn eigen werk als gevolg van ziekte of gebrek. De bedrijfsarts heeft in haar advies van 27 april 2018 na ontvangst van de medische informatie gesteld dat appellant naar alle waarschijnlijkheid na 27 juni 2016 in maximaal zes tot zeven maanden hersteld zou zijn van de trombose en longembolieën, waarbij er een opbouw zou hebben plaatsgevonden van werkuren en taken naar een volledige werkhervatting. Het in december 2016 ontstane en behandelde atriumfibrilleren geeft volgens de bedrijfsarts geen dusdanig ernstige klachten en beperkingen dat appellant hiermee zijn werkzaamheden niet zou hebben kunnen doen. Hetzelfde geldt voor de psychische klachten die er op dat moment zijn. De arts bezwaar en beroep heeft vervolgens – mede op basis van de verkregen informatie van de huisarts en de behandelend specialisten – inzichtelijk geconcludeerd dat de trombose en longembolieklachten, waarmee appellant zich op 27 juni 2016 heeft ziekgemeld, en de in december 2016 ontstane en behandelde hartklachten, op 1 juni 2017 niet meer noodzaakten tot het aannemen van beperkingen voor arbeid. Uit brieven van 6 januari 2017 van een psycholoog van Lentis en van 16 maart 2018 van een psycholoog van Forint is evenmin op te maken dat appellant als gevolg van een psychiatrisch ziektebeeld op 1 juni 2017 beperkt was om arbeid te verrichten. Ook tijdens het spreekuur van de Uwv-arts op 6 maart 2018 in het kader van de EZWb waren er op dat moment geen aanwijzingen voor het bestaan van psychopathologie bij appellant. De arts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant ten gevolge van zijn detentie en relatieproblematiek kampte met psychosociale problemen en dat dit ongetwijfeld ook in juni 2017 heeft geleid tot aanwezigheid van spanningsklachten. Deze spanningsklachten zijn een fysiologische reactie op de stresserende factoren waar appellant mee te maken had, maar deze wegen volgens de arts bezwaar en beroep niet dermate zwaar dat ze kunnen worden geduid als ziekte of gebrek. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor twijfel aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de arts bezwaar en beroep.
Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559). Een dergelijke toezegging of gedraging blijkt niet uit het rapport van 15 januari 2018 van de bedrijfsarts. De opmerking van de bedrijfsarts dat het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht vast te stellen wanneer appellant weer volledig belastbaar zou zijn geweest, verwijst naar de longembolieën waarmee appellant zich op 26 juni 2016 heeft ziekgemeld en de mogelijke opbouw in werkuren en taken nadien. Op 1 juni 2017 vormde die aandoening volgens de arts bezwaar en beroep van het Uwv en de bedrijfsarts geen reden meer om ongeschiktheid aan te nemen. Ook de opmerking van de bedrijfsarts dat de prognose van de huidige ongeschiktheid lastig te geven is, kan niet worden aangemerkt als een dergelijke toezegging of gedraging aangezien de bedrijfsarts daarbij heeft opgemerkt dat voor een beoordeling van de prognose onder andere medische gegevens belangrijk zijn en dat die opgevraagd zullen worden. Na ontvangst van deze informatie heeft de bedrijfsarts op 27 april 2018 geconcludeerd dat de psychische klachten van appellant niet dusdanig ernstige beperkingen gaven dat hij daarmee ongeschikt was voor het eigen werk. Anders dan appellant stelt, wijkt de medische beoordeling van de arts bezwaar en beroep van het Uwv dan ook niet af van het advies van de bedrijfsarts.
Het enkele feit dat het advies van de bedrijfsarts van 27 april 2018 pas later aan appellant bekend is geworden, maakt niet dat het bestreden besluit daarom tot stand is gekomen in strijd met het verbod van vooringenomenheid van artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook anderszins is er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit verbod is geschonden.
Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat door de handelwijze van de bedrijfsarts en de RDW re-integratiekansen zijn gemist, slaagt dit betoog niet. De vraag of voldoende reintegratie inspanningen zijn verricht, is niet relevant voor de beoordeling van de ongeschiktheid van appellant op 1 juni 2017.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) wordt overwogen dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift, op 12 juni 2018, tot de datum van deze uitspraak nog geen vier jaar verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden en eventuele vergoeding van schade in dat verband niet aan de orde is.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en M.A.M. Kools-de Vries, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters