Centrale Raad van Beroep, 16-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3185, 21/2111 ZW
Centrale Raad van Beroep, 16-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3185, 21/2111 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 december 2021
- Datum publicatie
- 20 december 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:3185
- Zaaknummer
- 21/2111 ZW
Inhoudsindicatie
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is deels een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval geen sprake is van een situatie als bij de door appellant aangehaalde uitspraak nu het gaat om een beëindiging van de ZW-uitkering op grond van artikel 19, eerste en vierde lid van de ZW, en geen sprake is van een theoretische schatting op grond van het Schattingsbesluit. De enkele omstandigheid dat de arts die het primaire onderzoek heeft verricht nog in opleiding was tot specialist verzekeringsgeneeskunde kan niet leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest (zie de uitspraak van de Raad van 13 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4324 en de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2903). Ook overigens is niet gebleken dat het onderzoek in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. Niet gebleken is dat de artsen geen volledig beeld hadden van de medische situatie van appellant of dat sprake was van een beredeneerd afwijkend standpunt van de behandelaars. Appellant kan dan ook niet gevolgd worden in het standpunt dat nadere informatie had moeten worden opgevraagd. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat en dat de (verzekerings)artsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn medicatiegebruik. Uit de in hoger beroep ingestuurde informatie blijkt niet dat appellant op de datum in geding, zijnde 2 mei 2019, onder behandeling was voor psychische klachten dan wel dat sprake was van dusdanige ernstige klachten dat naast de substantiële psychische en fysieke beperkingen in de FML aanvullende beperkingen moeten worden gesteld. Niet gebleken is dat appellant verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt ook het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Uitspraak
21 2111 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 april 2021, 20/2906 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich (via videobellen) laten vertegenwoordigen door M. Budel.
OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker technische dienst voor 40 uur
per week. Op 10 september 2012 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Daarna heeft hij afwisselend uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en Ziektewet (ZW) ontvangen. Vervolgens heeft het Uwv geweigerd om appellant per 8 september 2014 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Na meerdere ziekteperiodes heeft appellant zich op 16 augustus 2016 opnieuw ziek gemeld waarna hij in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant gezien en hem belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor één van de eerder geselecteerde functies, zijnde medewerker medische administratie. Het Uwv heeft bij besluit van 2 oktober 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML van 14 november 2017 opgesteld en heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de eerder geselecteerde functie van archiefmedewerker en medewerker administratie niet passend zijn, maar dat de eerder geselecteerde functie van samensteller wel passend is. Dit besluit is in bezwaar en beroep in stand gelaten.
Vervolgens heeft het Uwv geweigerd aan appellant een ZW-uitkering toe te kennen in verband met zijn ziekmelding op 30 januari 2018, omdat hij doorlopend arbeidsgeschikt is voor de eerder geselecteerde functie van samensteller.
Op 21 mei 2018 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld met toegenomen psychische klachten en slaapproblemen. Vanaf 20 augustus 2018 ontving hij daarvoor een ZW-uitkering.
Bij brieven van 19 maart 2019 en 9 april 2019 is appellant door het Uwv uitgenodigd voor een EZWb. Op 30 april 2019 heeft een arts van het Uwv appellant op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat de beperkingen die zijn vastgesteld in de eerdere FML van 14 november 2017 nog steeds gelden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2019 vastgesteld dat appellant vanaf 2 mei 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat hij arbeidsgeschikt is.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 augustus 2020. Volgens deze arts is appellant geschikt voor de functie van samensteller.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Volgens de rechtbank is geen sprake van een EZWb. De verzekeringsarts heeft op grond van de hoofdregel van artikel 19 ZW vastgesteld dat appellant voor het einde van de 52 weken periode per 2 mei 2019 als hersteld wordt beschouwd voor zijn maatgevende arbeid. Dat betekent dat de uitzonderingssituatie van artikel 19aa ZW niet aan de orde is. Dat in de oproepingsbrief aan appellant en andere stukken is vermeld dat het zou gaan om een EZWb-onderzoek door de verzekeringsarts, maakt dit niet anders.
De gronden van appellant dat zijn klachten zijn verergerd, dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen onderzoek is verricht en dat geen inlichtingen zijn opgevraagd bij zijn medisch behandelaren, heeft de rechtbank verworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 3 augustus 2020 uitgebreid ingegaan op de medische voorgeschiedenis en de fysieke en psychische klachten van appellant. Verder heeft appellant tijdens de hoorzitting aangegeven dat op de datum in geding geen sprake was van een actuele, intensieve behandeling. Evenmin heeft appellant naar voren gebracht dat de weergave van de feiten in het rapport niet juist is. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de belastbaarheid van appellant zoals weergegeven in de FML van 14 november 2017 nog geldig is, is volgens de rechtbank consistent en gemotiveerd onderbouwd. Appellant heeft geen informatie in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij meer beperkt was. Appellant is daarmee geschikt voor een van de destijds geselecteerde functies. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen.
De grond dat niet duidelijk is welke geselecteerde functie als zijn arbeid in de zin van artikel 19 ZW moet worden beschouwd, wordt door de rechtbank verworpen. In het rapport van 22 november 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat – gelet op de FML van 14 november 2017 – de functie van samensteller passend is. In dit geval hoefde geen nieuwe FML opgesteld te worden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad hoeven de medische arbeidsbeperkingen bij een hersteldverklaring binnen een jaar niet vastgesteld te worden in een nieuwe FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft namelijk vastgesteld dat de eerdere FML van 14 november 2017 op datum in geding, 2 mei 2019, nog passend is. Met de verwijzing naar de functie van samensteller in het bestreden besluit, heeft het Uwv voldoende onderbouwd om welke functie het gaat. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding het onderzoek onzorgvuldig te achten.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onjuist en onzorgvuldig is geweest nu dit niet is verricht door een geregistreerd verzekeringsarts en niet voorzien is van een nette handtekening van een geregistreerd verzekeringsarts. Daarbij is gewezen op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491. In de bezwaarfase dient volgens hem een volledige heroverweging plaats te vinden. Verder heeft de primaire arts niet nauwkeurig onderzocht welke medicijnen appellant kreeg voorgeschreven. Ten slotte heeft appellant verzocht om inschakeling van een onafhankelijke arts en verzocht om vergoeding van schade.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de verwijzing naar de in rechtsoverweging 3.1 genoemde uitspraak van de Raad niet terecht is, omdat het hier gaat om een beoordeling in het kader van artikel 19 van de ZW en niet om een beoordeling op grond van artikel 19aa van de ZW of een WIA-beoordeling waarbij strengere dan wel meer eisen worden gesteld aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Het Schattingsbesluit is niet van toepassing en de medische beperkingen hoeven bij een hersteldverklaring binnen een jaar niet te worden vastgelegd in een (nieuwe) FML. Verder wijst het Uwv naar de rapportages waaruit blijkt dat rekening is gehouden met alle fysieke en psychische klachten van appellant en dat daarbij de beschikbare medische informatie is betrokken. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase is bovendien nog bevestigd dat er op de datum in geding geen sprake was van een actuele, intensieve behandeling. Wat betreft het medicijngebruik gaat het om het gebruik op en rond datum in geding en niet om een voorliggende periode van bijvoorbeeld vijf jaren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is deels een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval geen sprake is van een situatie als bij de door appellant aangehaalde uitspraak nu het gaat om een beëindiging van de ZW-uitkering op grond van artikel 19, eerste en vierde lid van de ZW, en geen sprake is van een theoretische schatting op grond van het Schattingsbesluit. De enkele omstandigheid dat de arts die het primaire onderzoek heeft verricht nog in opleiding was tot specialist verzekeringsgeneeskunde kan niet leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest (zie de uitspraak van de Raad van 13 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4324 en de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2903). In dit geval is er te meer geen aanleiding om de toetsing en medeondertekening door de geregistreerde verzekeringsarts onzorgvuldig te achten nu, zoals ter zitting is gebleken, deze verzekeringsarts aanwezig was bij het spreekuur waarin appellant door de primaire arts is onderzocht. Ook overigens is niet gebleken dat het onderzoek in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. In het dossier bevond zich informatie van behandelaars over de periode 2004 tot 2019 en recente informatie van de huisarts van januari 2019. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank op dit punt. Niet gebleken is dat de artsen geen volledig beeld hadden van de medische situatie van appellant of dat sprake was van een beredeneerd afwijkend standpunt van de behandelaars. Appellant kan dan ook niet gevolgd worden in het standpunt dat nadere informatie had moeten worden opgevraagd.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat en dat de (verzekerings)artsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn medicatiegebruik. Daarvoor wordt in aanvulling tot wat de rechtbank hierover heeft overwogen het volgende opgemerkt. Uit de in hoger beroep ingestuurde informatie blijkt niet dat appellant op de datum in geding, zijnde 2 mei 2019, onder behandeling was voor psychische klachten dan wel dat sprake was van dusdanige ernstige klachten dat naast de substantiële psychische en fysieke beperkingen in de FML aanvullende beperkingen moeten worden gesteld. Uit het rapport van psychiater H.M.J. Zwetsloot van 16 oktober 2020 blijkt dat appellant eerst in december 2019 is begonnen met een behandeling van zijn psychische klachten. Verder blijkt uit de in hoger beroep ingezonden lijst met medicijnen niet dat appellant rond de datum in geding medicatie gebruikte waarmee bij het vaststellen van de beperkingen geen rekening is gehouden. Niet gebleken is dat appellant verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt ook het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis