Home

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1351, 20/751 PW

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1351, 20/751 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juni 2022
Datum publicatie
28 juni 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1351
Zaaknummer
20/751 PW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering van bijstand. Lijfrente-uitkering, stortingen en bijschrijvingen.

De betaalde lijfrente-uitkering is te beschouwen als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW en niet als vermogen. De van de rekeningen van B.V.’s ontvangen bedragen zijn ook inkomsten in de zin van artikel 32 van de PW. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de van de rekeningen van de B.V.’s ontvangen bedragen louter moet worden beschouwd als verschuiving van eigen middelen. Het vermogen van de B.V.’s kan niet worden aangemerkt als het vermogen van appellant.

Uitspraak

20 751 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2020, 18/7401 en 19/1546 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

Uitspraakdatum: 21 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.M. Noorlander, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Noorlander. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving in 2014 bijstand ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van een geldlening. Sinds 1 juli 2016 ontving appellant bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant was sinds 22 maart 1996 bestuurder en enig aandeelhouder van [Naam B.V. 1] B.V., welke besloten vennootschap sinds 10 mei 2016 bestuurder en enig aandeelhouder was van [Naam B.V. 2] B.V. (B.V.’s).

1.2.

Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat appellant een uitkering van Achmea Pensioen- en Levensverzekeringen N.V. (via Interpolis) ontvangt, heeft een vakspecialist Handhaving en Fraude bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (vakspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de vakspecialist onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens van Suwinet verkregen, gegevens gevorderd bij Interpolis, bankafschriften over de periode van 1 april 2016 tot en met 4 januari 2018 bij appellant opgevraagd en appellant op 28 maart 2018 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 mei 2018.

1.3.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 7 mei 2018 de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 april 2018 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.540,90 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 22 mei 2018 heeft het college het bedrag van de terugvordering over 2016 en 2017 gebruteerd tot € 14.640,42.

1.4.

Bij besluit van 2 oktober 2018, gewijzigd bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluiten), heeft het college – voor zover van belang – de bezwaren van appellant tegen de onder 1.3 vermelde besluiten gegrond verklaard, de herziening over de periode 1 maart 2018 tot en met 30 april 2018 herroepen, de terugvordering vastgesteld op € 9.139,86 en deze terugvordering gebruteerd tot € 13.874,17. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een jaarlijkse lijfrente-uitkering via Interpolis vanaf 1 januari 2017 en contante stortingen en bijschrijvingen door derden op zijn bankrekening. De hieruit ontvangen geldbedragen zijn middelen en moeten als inkomen bij het recht op bijstand in aanmerking worden genomen. Ten onrechte is bij de herziening van de bijstand ten gunste (deels) rekening gehouden met een beslaglegging op de lijfrente-uitkering en terugbetalingen van appellant aan derden van wie hij eerder bijschrijvingen had ontvangen. Dit wordt echter niet gecorrigeerd, omdat het indienen van een bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat appellant via de heroverweging in bezwaar in een slechtere positie komt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering en de brutering betreft, de totale terugvordering vastgesteld op € 13.025,71 bruto en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van de bestreden besluiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de jaarlijkse lijfrente-uitkering die in januari 2017 en in januari 2018 is uitbetaald terecht als inkomen in aanmerking is genomen. De lijfrente-uitkering ziet op het hele jaar dat appellant in leven is gebleven en moet worden toegerekend aan het betreffende voorgaande jaar. De systematiek van de PW brengt met zich dat het recht op bijstand maandelijks wordt vastgesteld. Daarom heeft het college de lijfrente-uitkering terecht naar rato toegerekend naar de maanden van het jaar, waarop de lijfrente-uitkering betrekking heeft. Het college heeft de terugvordering echter ten onrechte gebaseerd op schending van artikel 58, eerste lid, van de PW in plaats van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Het motiveringsgebrek van de bestreden besluiten heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd, omdat appellant door de onjuiste wettelijke grondslag niet is benadeeld. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de contante stortingen en bijschrijvingen door derden op de bankrekening van appellant eveneens als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Appellant heeft deze niet aan het college gemeld, terwijl hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het gaat om informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. De bijstand van appellant is in verband hiermee terecht herzien en teruggevorderd. Ten slotte is de hoogte van het terugvorderingsbedrag, gelet op de nieuwe berekening van het college in beroep, onjuist vastgesteld.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2016 tot en met 28 februari 2018.

Lijfrente-uitkering

4.2.

Appellant heeft aangevoerd dat de uitbetaalde lijfrente-uitkering in het kader van de bijstand niet als inkomen maar als vermogen moet worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.3.1.

Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:

a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, sociale zekerheidsuitkeringen, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en

b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

4.3.2.

Uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 32, eerste lid van de Wet werk en bijstand (nu PW), (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58-59) komt naar voren dat het eerste criterium voor het in aanmerking nemen van middelen, is gelegen in het karakter ervan. Middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen – zoals loon en uitkeringen – kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Daarbij is het uitgangspunt gehanteerd dat het inkomen moet worden toegerekend aan de periode waarop dit betrekking heeft.

4.4.

Appellant heeft op 11 februari 2014 bij Interpolis een lijfrenteverzekering afgesloten, die voorziet in periodieke uitkeringen zolang appellant in leven is en waarvoor appellant op de ingangsdatum een koopsom heeft betaald. De lijfrente wordt vanaf de ingangsdatum in jaarlijkse termijnen achteraf uitbetaald en bedraagt op jaarbasis € 3.520,50 bruto, waarop blijkens de jaaropgave loonheffing wordt ingehouden. De lijfrente-uitkering is dan ook een middel dat periodiek (jaarlijks) wordt ontvangen, betrekking heeft op een periode waarover appellant een beroep op bijstand heeft gedaan (periode juli 2016 tot en met december 2017) en bedoeld is als aanvulling op het inkomen van appellant. De betaalde lijfrente-uitkering is daarom te beschouwen als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW en niet als vermogen. Interpolis heeft op 5 januari 2017 en op 5 januari 2018 aan appellant lijfrente uitgekeerd. Het college heeft de op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen aan lijfrente-uitkering van € 1.713,95 en € 1.704,22 naar rato toegerekend aan de maanden van het jaar. Hiermee heeft het college volstaan met verrekening van de bedragen die resteerden aan lijfrente-uitkeringen na inhouding wegens beslaglegging. Daarmee heeft het college appellant niet tekort gedaan.

Contante stortingen en bijschrijvingen van derden

4.5.

Uit de door appellant ingeleverde bankafschriften blijkt dat in de te beoordelen periode op een bankrekening van appellant contante stortingen en bijschrijvingen door derden hebben plaatsgevonden. Het college heeft rekening gehouden met € 3.190,- aan contante stortingen, € 3.129,85 aan bijschrijvingen van de B.V.’s en € 3.395,- aan bijschrijvingen van natuurlijke personen.

4.6.

Appellant heeft aangevoerd dat de contante stortingen middelen zijn van zijn B.V.’s. Deze stortingen alsook de bijschrijvingen van de B.V.’s kunnen niet als inkomen worden aangemerkt. Daartoe heeft appellant primair gesteld dat het gaat om het verschuiven van eigen middelen, omdat hij als bestuurder en enig aandeelhouder van de B.V.’s kan beschikken over de saldi op de bankrekeningen van de B.V.’s (zakelijke rekeningen). Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de ontvangen bedragen van de B.V.’s leningen zijn die hij weer aan de B.V.’s heeft terugbetaald en daarom buiten aanmerking moeten blijven. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.7.

Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).

4.7.1.

Appellant ontving in de te beoordelen periode algemene bijstand ingevolge de PW en werd dus niet als zelfstandige in de zin van de Bbz 2004 beschouwd. Onbestreden is dat de saldi van de zakelijke rekeningen niet zijn betrokken bij een vermogensvaststelling in het kader van de toekenning van bijstand aan appellant. Appellant had als bestuurder en enig aandeelhouder de volledige controle over de B.V.’s. De B.V.’s hebben periodiek bedragen aan appellant overgemaakt en appellant heeft die beschikbaar gehad voor en, zoals hij tegenover de vakspecialist heeft verklaard, ook feitelijk aangewend voor de voorziening in zijn levensonderhoud. De van de rekeningen van B.V.’s ontvangen bedragen zijn daarmee inkomsten in de zin van artikel 32 van de PW.

4.7.2.

De B.V.’s bezitten rechtspersoonlijkheid. Het vermogen van de B.V.’s kan niet meer worden aangemerkt als vermogen van appellant, zoals hij heeft gesteld. Dit is immers in het toekenningsbesluit bewust anders zo geregeld. Daarmee was het vermogen van de B.V.’s toen geen beletsel voor bijstandsverlening. Appellant heeft deze situatie aanvaard. Daarom wordt appellant ook niet gevolgd in zijn stelling dat de van de rekeningen van de B.V.’s ontvangen bedragen louter moet worden beschouwd als verschuiving van eigen middelen. Ten slotte heeft appellant gesteld dat hij de bedragen heeft geleend en daarna weer naar de B.V.’s heeft overgemaakt. Ook deze stelling kan er niet toe leiden dat de bedragen buiten aanmerking moeten blijven. Een betrokkene heeft namelijk in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat aan het uitkeren van gelden door de B.V.’s, zoals appellant ter zitting heeft toegelicht, fiscale nadelen zijn verbonden, is geen omstandigheid waaraan in het kader van de toepassing van de PW betekenis toekomt.

4.7.3.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de onder 4.5 vermelde contante stortingen en de bijschrijvingen door de B.V.’s op de bankrekening van appellant als inkomen in aanmerking moeten worden genomen.

4.8.

Verder heeft appellant aangevoerd dat de andere bijschrijvingen afkomstig zijn van familie en vrienden en dat deze als leningen aan appellant zijn verstrekt. Appellant was namelijk aangewezen op deze leningen, omdat hij door verrekening van de algemene bijstand met een vordering ingevolge het Bbz 2004 onder de beslagvrije voet kwam. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

4.9.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ook deze bijschrijvingen op de bankrekening van appellant als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Zoals in 4.7.2 is overwogen, is een geldlening niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dit kan anders zijn als de betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872. Anders dan appellant aanvoert, doet die situatie zich hier niet voor. Appellant ontving in de te beoordelen periode bijstand en dat wordt niet anders door het feit dat deze bijstand deels door het college werd verrekend met een Bbz-vordering. Voor zover appellant problemen ondervond in de zin dat hij door de verrekening niet langer beschikte over een inkomen ter grootte van de voor hem geldende beslagvrije voet, zoals appellant heeft gesteld, had hij zich hiervoor tot het college moeten wenden en zo nodig rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Dat het college deels rekening heeft gehouden met terugbetalingen van appellant aan degenen van wie hij eerder bijschrijvingen had ontvangen, brengt niet mee dat het college de overige bijschrijvingen buiten beschouwing had moeten laten. Anders dan appellant betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld.

4.10.

Uit 4.7 en 4.9 volgt dat de onder 4.5 vermelde contante stortingen en bijschrijvingen in de maanden waarin ze hebben plaatsgevonden moeten worden aangemerkt als inkomen van appellant in die maanden. Nu appellant hiervan geen mededeling aan het college heeft gedaan, heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW is voldaan, zodat het college gehouden was de bijstand over de te beoordelen periode te herzien.

4.11.

Appellant heeft tegen de, door de rechtbank vastgestelde hoogte van de, terugvordering en de brutering daarvan geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.

4.12.

Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.

(getekend) A.J. Schaap

De griffier is verhinderd te ondertekenen.