Centrale Raad van Beroep, 25-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872, 13-4107 WWB
Centrale Raad van Beroep, 25-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872, 13-4107 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 november 2014
- Datum publicatie
- 27 november 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:3872
- Zaaknummer
- 13-4107 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting door geen melding te maken van de ontvangst van structurele bijdragen van haar zus ter voorziening in de kosten van haar levensonderhoud. Niet aannemelijk gemaakt, dat sprake is van een lening.
Uitspraak
13/4107 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 juli 2013, 13/190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.G. Berkenbosch.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 1 november 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Uit heronderzoek in juli 2012 is gebleken dat de zus van appellante - in ieder geval vanaf 2010 - maandelijks een bedrag van € 100,- overmaakt op de bankrekening van appellante. Volgens appellante gebeurde dit “omdat zij niet kon rondkomen van haar bijstandsuitkering”. Van deze betalingen heeft appellante geen melding gemaakt bij het dagelijks bestuur.
Het dagelijks bestuur heeft hierop bij besluit van 9 augustus 2012 (besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 herzien en de teveel verleende bijstand over april tot en met juni 2012 verrekend met de bijstand van appellante over de maand juli 2012. Bij besluit van 14 augustus 2012 (besluit 2) is van appellante de teveel verstrekte bijstand over januari tot en met maart 2012 tot een bedrag van € 300,- van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de ontvangst van structurele bijdragen van haar zus ter voorziening in de kosten van haar levensonderhoud. Bij besluit van
28 november 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en de verrekening alsnog ongedaan gemaakt, waarna het met de bijstand over juli 2012 verrekende bedrag alsnog aan appellante is nabetaald. Bij besluit van
24 oktober 2012 is ook de teveel verstrekte bijstand over de periode van april tot en met juni 2012 van haar teruggevorderd. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 26 februari 2013 ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de door appellante van haar zus ontvangen bedragen van € 100,- per maand niet als lening, maar als inkomsten in de zin van artikel 31 (lees: 32), eerste lid, van de WWB moeten worden aangemerkt. Door van de bijschrijving op haar bankrekening geen melding te maken heeft appellante de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat voldoende is aangetoond dat het om geleende bedragen ging die moeten worden terugbetaald. De maandelijkse bijdragen van de zus kunnen dus niet als inkomsten worden aangemerkt. Volgens appellante was zij om die reden ook niet verplicht melding te maken van de van haar zus ontvangen bedragen. Met ingang van 1 januari 2014 is appellante maandelijks € 100,- gaan aflossen op de lening.
4. Bij wijze van verweer is door het dagelijks bestuur, samengevat, naar voren gebracht dat pas in de bezwaarfase is gesteld dat sprake was van een lening, dat zo al sprake is van een lening (wat niet aannemelijk is gemaakt) in dit kader ook dan niet aan de daaruit beschikbare middelen kan worden voorbijgezien omdat leningen niet onder de vrijstelling van artikel 31, tweede lid, van de WWB vallen en, ten slotte, dat uit coulance is besloten de herziening in tijdsduur te beperken tot de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling ten tijde in geding luidde, kan het college een eerder genomen toekenningsbesluit herzien als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak van de Raad als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138; van 23 juli 2013 ECLI:NL:CRVB: 2013:1106 en van
4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
Wat onder 5.5 is overwogen brengt mee dat het dagelijks bestuur de niet betwiste maandelijkse betalingen van de zus aan appellante, waarover zij vrijelijk kon beschikken, over de in geding zijnde periode terecht als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt in de maanden waarin de betalingen hebben plaatsgevonden.
Door van de ontvangst van deze bedragen geen melding te maken bij het dagelijks bestuur heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Het had haar immers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze betalingen van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien. Tegen de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Uit wat in 5.5 tot en met 5.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne