Home

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1393, 20/3386 WIA

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1393, 20/3386 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 mei 2022
Datum publicatie
4 juli 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1393
Zaaknummer
20/3386 WIA

Inhoudsindicatie

De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 30 januari 2019 is door Uwv terecht vastgesteld op minder dan 35% en terecht is geweigerd om aan appellante met ingang van deze datum een WIA-uitkering toe te kennen. Geen toegevoegde waarde apart spreekuurcontact. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. In hoger beroep geen onderbouwing met nieuwe medische gegevens. Pas in hoger beroep toereikende arbeidskundige motivering. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb en dit vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep heeft moeten maken.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

26 augustus 2020, 19/4950 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als postbezorger voor 15,82 uur per week. Op 1 februari 2017 heeft zij zich ziek gemeld in verband met knie- en heupklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 januari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 24 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 augustus 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierbij twee van de geselecteerde functies verworpen en twee nieuwe functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% is gebleven.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de beschikbare medische gegevens niet kan worden afgeleid dat de artsen van het Uwv een onjuist of onvolledig beeld hebben gehad van de gezondheidstoestand van appellante per datum in geding en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2019 heeft het Uwv afdoende gereageerd op wat appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom hij geen grond ziet om appellante zwaarder beperkt te achten. De stelling van appellante dat er onvoldoende rekening is gehouden met de kortademigheid en de problemen van de luchtwegen slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport opgenomen dat de beperkingen voortkomend uit de COPD enerzijds zijn aangegeven in rubriek 3.6 van de FML en anderzijds dat deze aandoening is verdisconteerd in de rubrieken statische en dynamische belastingen. Het rapport van Calder Werkt van 21 december 2018 leidt niet tot een ander oordeel omdat dit is opgesteld in een ander kader en niet duidelijk is hoe het medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en welke medische informatie daarbij betrokken is. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep veel medische informatie van de behandelend sector in zijn onderzoek heeft meegenomen. Appellante heeft verder geen andere medische informatie overgelegd op grond waarvan aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou kunnen worden getwijfeld, aldus de rechtbank. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellante per datum in geding correct vastgesteld en de beroepsgrond van appellante dat de inschakeling in het arbeidsproces niet van haar gevergd kan worden door haar vele arbeidsbeperkingen, slaagt dan ook niet. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante op grond van de FML overschrijdt. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht bepaald op minder dan 35%.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar fysieke klachten, zoals kortademigheid, problemen met de luchtwegen en rugklachten. Daarnaast heeft zij gesteld dat inschakeling in het arbeidsproces door haar medische situatie en arbeidsbeperkingen niet meer mogelijk is en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar het rapport van Calder Werkt van 21 december 2018, op basis waarvan de gemeente Rotterdam haar in het kader van de Participatiewet volledig arbeidsongeschikt heeft bevonden.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

3.3.

Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2021 gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het geval van appellante van een spreekuur mocht afzien.

3.4.

In reactie hierop heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een gebrek in de zorgvuldigheid van de besluitvorming omdat geen spreekuur met een verzekeringsarts heeft plaats gevonden. Het bijwonen van een hoorzitting kan niet gelijk worden gesteld met een spreekuuronderzoek. Verder heeft appellante opgemerkt dat zij zich in haar standpunt gesterkt ziet door het feit dat het Uwv haar ingaande 20 juli 2021 een IVA-uitkering heeft toegekend.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en medisch objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 30 januari 2019 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd om aan appellante met ingang van deze datum een WIAuitkering toe te kennen.

4.3.

De Raad heeft in de uitspraak van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) overwogen dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo een situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.

4.4.1.

In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. In de bezwaarfase heeft alleen een hoorzitting plaatsgevonden, waar appellante is verschenen en waaraan ook een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991) kan een hoorzitting niet met (de beslotenheid van) een spreekuur worden gelijkgesteld.

4.4.2.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 september 2021 toegelicht dat hij appellante tijdens de hoorzitting op 23 juli 2019 uitgebreid over haar specifieke medische klachten, beperkingen en het dagelijkse functioneren heeft gesproken. Appellante heeft desgevraagd niet te kennen gegeven alleen onder vier ogen met hem te willen spreken over haar medische klachten. Bij de afsluiting van de hoorzitting werd appellante gevraagd of zij alle relevante medische zaken heeft kunnen bespreken, wat zij heeft bevestigd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat een uitgebreide hoeveelheid medische stukken in de bezwaarprocedure ter tafel zijn gekomen. Op grond daarvan heeft hij het niet noodzakelijk gevonden een apart spreekuur met appellante te houden. Een deel van de medische informatie was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van voldoende recente aard, waaruit de medische toestand op de datum in geding in voldoende mate kon worden afgeleid. De medische observatiegegevens tijdens de hoorzitting, beschreven in het rapport van 24 juli 2019, en de gegevens die in de medische stukken zijn beschreven, vormden voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep een compleet beeld inzake de relevante medische beperkingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou een spreekuur met appellante alleen geen relevante meerwaarde hebben gegeven. Appellante heeft in haar reactie op deze toelichting de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep weergegeven gang van zaken niet bestreden.

4.4.3.

Met de onder 4.4.2. weergegeven overwegingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten van appellante en de beschikbare medische informatie een apart spreekuurcontact in dit geval geen toegevoegde waarde had en dat daarvan mocht worden afgezien. Er bestaat daarom geen aanleiding te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.

4.5.

De overige gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante haar standpunt ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Het enkele gegeven dat het Uwv appellante per 20 juli 2021, te weten bijna tweeënhalf jaar na de datum hier in geding, een IVA-uitkering heeft toegekend leidt niet tot een ander oordeel.

4.6.

Het bestreden besluit is pas in hoger beroep met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2021 van een toereikende motivering voorzien. Daarom is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-) en op € 759,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.277,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.277,-;

- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en J.S. van der Kolk en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2022.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) E.X.R. Yi