Centrale Raad van Beroep, 28-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1454, 20/2770 PW
Centrale Raad van Beroep, 28-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1454, 20/2770 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 juni 2022
- Datum publicatie
- 12 juli 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1454
- Zaaknummer
- 20/2770 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijstand. De afwijzing van de aanvraag is terecht. De bijstand is geen basisinkomen, maar een vangnetvoorziening, en voorziet dus alleen in algemeen noodzakelijke kosten van bestaan als daarin niet op andere wijze wordt voorzien. Appellante heeft niet betwist dat zij in de te beoordelen periode geen woon- of leefkosten heeft gehad omdat haar familie die kosten voor haar heeft betaald. Uit het onderzoek blijkt ook dat in al deze kosten in meer dan voldoende mate werd voorzien.
Uitspraak
20/2770 PW en 20/2771 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2020, 19/1350 en 19/1351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 28 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. K.T. Ghaffari zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft plaatsgevonden op 19 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.W.H. Hulsen en C. van den Hurk-Sieben.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante woont met haar drie jongste kinderen op een adres in [plaats] , gemeente 'sHertogenbosch. Zij ontving vanaf 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 10 januari 2018 heeft het college de bijstand met ingang van 14 december 2017 ingetrokken omdat appellante vanaf die datum gedetineerd was en daarom op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW geen recht op bijstand had. Vanaf 20 juni 2018 is de voorlopige hechtenis geschorst.
Op 27 juli 2018 heeft appellante zich gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 31 juli 2018 heeft appellante de aanvraag ingediend (aanvraag 1). Bij aanvraag 1 heeft appellante een aantal documenten ingeleverd, waaronder verschillende bankafschriften.
Naar aanleiding van aanvraag 1 is een inkomensconsulent, werkzaam bij de gemeente
’s-Hertogenbosch, een onderzoek gestart om het recht op bijstand te onderzoeken. Op 24 augustus 2018 heeft appellante op verzoek van de inkomensconsulent aanvullende bankafschriften ingeleverd en schriftelijk toegelicht dat zij voor de woning geen huurcontract heeft. Op 4 september 2018 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met de inkomensconsulent en onder andere verklaard dat de woning waar zij verblijft eigendom is van een stichting van haar familie en dat er daarom geen huurovereenkomst is. De inkomensconsulent heeft uitgelegd dat appellante door middel van een deugdelijke overeenkomst dient aan te tonen van wie zij de woning huurt en wie de eigenaar van de woning is.
Bij brief van 6 september 2018 heeft de inkomensconsulent appellante nogmaals verzocht om ontbrekende informatie in te leveren, namelijk haar huurcontract, kamerhuurovereenkomst of kostgangersovereenkomst. Op 11 september 2018 heeft appellante een schriftelijke toelichting op haar woonsituatie ingeleverd waarin zij vermeldt dat de woning waarin zij verblijft van de Stichting [naam stichting] (stichting) is, dat zij geen huur betaalt en ook geen contract of overeenkomst heeft. Daarnaast heeft appellante een WOZ-beschikking van 28 februari 2018 ingeleverd die mede betrekking heeft op de woning van appellante en gericht is aan de stichting.
Op 19 september 2018 heeft de inkomensconsulent samen met een medewerker van het team Handhaving van de gemeente ’s-Hertogenbosch een onaangekondigd huisbezoek aan het woonadres van appellante afgelegd en de volgende bevindingen gedaan. De woning waar appellante verblijft is een goed onderhouden en recentelijk verbouwde vrijstaande villa. Appellante heeft onder andere verklaard dat zij de Mercedes van de vader van haar oudste dochter kosteloos mag gebruiken, dat de stichting van familie is, dat zij geen huur betaalt, dat de rekeningen voor gas, water en licht worden betaald door familie en dat geen contracten van energie op haar naam zijn afgesloten. Daarnaast heeft appellante verklaard dat familie de woning onderhoudt en de kosten hiervan op zich neemt. Ook de boodschappen worden door haar familie betaald. De Amerikaanse koelkast met dubbele deuren is door haar familie gevuld omdat zij de dag voor het huisbezoek haar verjaardag heeft gevierd. De inkomensconsulent heeft deze bevindingen neergelegd in een rapport van 5 oktober 2018.
Bij besluit van 5 oktober 2018 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen. Aan besluit 1 ligt ten grondslag dat appellante niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan door niet alle noodzakelijke inlichtingen en bewijsstukken te verstrekken. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Bij besluit van 3 april 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard, onder wijziging van afwijzingsgrond. Het college heeft aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 27 juli 2018 tot 5 oktober 2018 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Op 22 oktober 2018 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 2). De inkomensconsulent heeft naar aanleiding van aanvraag 2 een onderzoek ingesteld om het recht op bijstand te onderzoeken. Zij heeft appellante een aantal malen verzocht om stukken in te dienen en heeft met haar een gesprek gevoerd op 4 december 2018. Zij heeft de bevindingen van haar onderzoek neergelegd in een rapport van 22 januari 2019.
Bij besluit van 23 januari 2019 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen omdat zij geen gewijzigde omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt ten opzichte van aanvraag 1.
Bij brief van 27 februari 2019 heeft de toenmalige advocaat van appellante bezwaar gemaakt tegen besluit 2. Hij heeft hierbij vermeld dat appellante zich niet kan verenigen met dit besluit en dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd en ten onrechte is genomen. Hij verzoekt het besluit te heroverwegen, om de stukken toe te zenden en om een termijn te stellen voor de aanvulling van de bezwaargronden.
Bij brief van 6 maart 2019 heeft een medewerker juridische zaken van de gemeente ’sHertogenbosch de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd aan de toenmalige advocaat van appellante, de stukken toegestuurd en hem een termijn van twee weken gegeven om de bezwaargronden aan te vullen. Daarbij is hij er op gewezen dat als de bezwaargronden niet binnen deze termijn ontvangen worden het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard kan worden. Noch de toenmalige advocaat noch appellante hebben op deze brief gereageerd.
Bij besluit van 6 mei 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het bezwaarschrift geen concrete bezwaargrond bevat en appellante de hersteltermijn niet heeft benut om een concrete bezwaargrond in te dienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing aanvraag 1
De te beoordelen periode loopt van 27 juli 2018, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 5 oktober 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren.
In geschil is of appellante aannemelijk gemaakt heeft dat zij in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellante heeft aangevoerd dat het feit dat zij geen huur hoeft te betalen en dat zij ondersteund wordt door haar familie niet af doet aan haar bijstandbehoevende omstandigheden. Haar familie heeft haar immers alleen financieel geholpen omdat zij bijstand behoefde en deze niet kreeg van het college. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is van belang dat de bijstand geen basisinkomen betreft, maar een vangnetvoorziening is en dus alleen voorziet in algemeen noodzakelijke kosten van bestaan als daarin niet op andere wijze wordt voorzien. Appellante heeft niet betwist dat zij in de te beoordelen periode geen woon- of leefkosten heeft gehad omdat haar familie die kosten voor haar heeft betaald. Uit het onderzoek blijkt ook dat in al deze kosten in meer dan voldoende mate werd voorzien. Appellante heeft verder tijdens het huisbezoek op 19 september 2018 verklaard dat zij deze kosten niet hoeft terug te betalen. Ter zitting bij de voorzieningenrechter op 30 november 2018 heeft appellante bevestigd dat haar familie haar tot oktober 2018 financieel is blijven steunen. Zij heeft verder ook niet inzichtelijk gemaakt welke personen op welke wijze in welke kosten voor haar hebben voorzien in de te beoordelen periode.
Hieruit volgt dat het college aanvraag 1 terecht heeft afgewezen op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Afwijzing aanvraag 2
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juni 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB3259) worden in het algemeen geen hoge eisen aan de motivering van een bezwaarschrift gesteld. Dit brengt mee dat in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar zal kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit neemt niet weg dat het bezwaarschrift, hoe summier ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld, waaronder de Raad verstaat een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarmee de indiener van het bezwaarschrift het niet eens is.
Appellante heeft aangevoerd dat er een concrete grond is aangevoerd omdat in het bezwaarschrift staat dat zij het niet eens is met het besluit waarbij is besloten dat de bijstand niet wordt toegekend. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. In het bezwaarschrift staat dat appellante zich niet kan verenigen met het besluit van 23 januari 2019 en dat dit besluit onvoldoende is gemotiveerd en ten onrechte is genomen. Uit het bezwaarschrift valt niet op te maken waarom appellante zich niet kan verenigen met het besluit en op welke wijze het besluit onvoldoende is gemotiveerd of ten onrechte is genomen. Dat het besluit wordt genoemd waartegen bezwaar wordt gemaakt is een ander vereiste van artikel 6:5 van de Awb en op zichzelf geen grond van het bezwaar. Hoewel zij daar een termijn voor heeft gekregen, waarbij is vermeld dat het niet indienen van bezwaargronden tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar kan leiden, heeft appellante niet op een later moment gronden ingediend. Het bezwaarschrift voldoet daarom niet aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Vergelijk de uitspraak van 10 juni 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AH9040. Hieruit volgt dat het college bevoegd was het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2019 niet-ontvankelijk te verklaren. Geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Conclusie
Uit 4.4 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.H.L.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op28 juni 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. van Dijk