Centrale Raad van Beroep, 22-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1465, 19/2553 WIA-T
Centrale Raad van Beroep, 22-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1465, 19/2553 WIA-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 juni 2022
- Datum publicatie
- 8 juli 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1465
- Zaaknummer
- 19/2553 WIA-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase heeft geen spreekuurcontact met een (geregistreerd) verzekeringsarts plaatsgevonden. De motivering in het rapport van 8 november 2021 is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval van een onderzoek tijdens een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Opdracht aan het Uwv om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Uitspraak
19 2553 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2019, 18/1167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Appellante en mr. FrissartKallenbach hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich via een telefoonverbinding laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft het Uwv nadere vragen gesteld, die het Uwv heeft beantwoord.
Partijen hebben nadere reacties ingediend. Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kopersbegeleidster voor 40 uur per week. Op 12 oktober 2007 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd, die wegens een aan de werkgever opgelegde loonsanctie is verlengd, heeft het Uwv aan appellante met ingang van 18 januari 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40%. Aansluitend is aan appellante met ingang van 18 januari 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Bij een herbeoordeling in 2015 heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante vanaf 16 oktober 2014 geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft en is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 10 mei 2017 het spreekuur bezocht van een Anios (arts niet in opleiding tot specialist) van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de psychische en fysieke beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2017. Het rapport van de arts is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 27,79%. Het Uwv heeft bij besluit van 21 september 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 22 november 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 april 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 april 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is geweest van een zorgvuldigheidsgebrek bij het medisch onderzoek. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat appellante in bezwaar is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts is aanwezig geweest op de hoorzitting en heeft zich eigen oordeel gevormd over de beperkingen van appellante. Voor zover appellante heeft gesteld dat zij toen niet lichamelijk is onderzocht, heeft dit niet geleid tot een wijziging van het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat tijdens de hoorzitting wel een (beperkt) lichamelijk onderzoek is verricht. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is bekend met de rugproblematiek van appellante en de rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de beperkingen in verband met de rugklachten heeft onderschat. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. In de primaire fase is appellante onderzocht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Het rapport van deze arts is ook niet ondertekend door een verzekeringsarts. Dit gebrek is in de bezwaarfase niet hersteld, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Voorts bevatten de rapporten inconsistenties en zijn ze onvoldoende gemotiveerd. Appellante meent dat haar beperkingen zijn onderschat. De diagnose Failed Back Surgery Syndrome (FBSS) is gesteld en er is sprake van een verhoogd L5-S1. Bij deze klachten passen zwaardere beperkingen dan zijn aangenomen. Appellante heeft gewezen op een in opdracht van het Uwv opgesteld rapport van de universiteit Groningen van 21 december 2015 ‘Actualiseren wetenschappelijke kennis en inzichten veel voorkomende aandoeningen: aspecifieke lage rugklachten’ en de conclusies van dat onderzoek. Ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft appellante een rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts E.C. van der Eijk van 12 mei 2020 ingebracht. Van der Eijk heeft verdergaande beperkingen ten aanzien van de belastbaarheid van de rug bepleit. Verder heeft appellante erop gewezen dat haar medische situatie in 2017 niet is verbeterd maar eerder is verslechterd ten opzichte van 2015 en dat de primaire arts op het spreekuur het toekennen van een IVA-uitkering ter sprake heeft gebracht en zich daarvoor hard zou maken. Appellante acht zich niet in staat de geduide functies te verrichten. Inmiddels is appellante per 1 augustus 2019 in aanmerking gebracht voor een volledige WIA-uitkering.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar de in hoger beroep ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 maart 2020, 18 augustus 2020, 20 november 2020 en 8 november 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
Ten aanzien van de grond dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek, wordt het volgende overwogen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, geldt in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat de betrokkene in de bezwaarfase tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. In de bezwaarfase heeft geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Appellante is wel verschenen op de hoorzitting, waaraan ook een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991) kan een hoorzitting niet met (de beslotenheid van) een spreekuur worden gelijkgesteld.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 november 2021 gesteld dat een spreekuurcontact met appellante niet van toegevoegde waarde was geweest omdat hij appellante op de hoorzitting zelf heeft gesproken, medisch-inhoudelijke vragen heeft gesteld, appellante heeft geobserveerd en er voldoende gegevens van de behandelaars tot zijn beschikking stonden om tot een gedegen heroverweging te komen. Hij heeft appellante niet lichamelijk onderzocht, maar haar wel geobserveerd. Hij heeft afgezien van een lichamelijk onderzoek, omdat de primaire arts dit al had gedaan en daarnaast gegevens van behandelaars beschikbaar waren.
Deze motivering is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval van een onderzoek tijdens een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. Zoals de Raad meermalen en ook in de uitspraak van 23 juni 2021 heeft overwogen kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als een aan onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Vooral vanwege het feit dat appellante in bezwaar heeft benadrukt dat haar fysieke beperkingen niet juist zijn vastgesteld en zij ter onderbouwing daarvan nadere medische informatie heeft ingebracht, kan het standpunt dat een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde had niet worden gevolgd. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had, bestaat er aanleiding te oordelen dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
Gelet op de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.6 is het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek te laten uitvoeren.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 16 april 2018 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) R. van der Heide