Centrale Raad van Beroep, 30-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1493, 20/696 PW
Centrale Raad van Beroep, 30-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1493, 20/696 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 juni 2022
- Datum publicatie
- 19 juli 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1493
- Zaaknummer
- 20/696 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Woonplaats niet prijsgegeven. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres in Eindhoven heeft verbleven, maar op het adres (van de ouders) van X in Gorinchem en dat zij dit niet vooraf bij het college heeft gemeld. Gelet op de feiten en omstandigheden is niet komen vast te staan dat appellante in de te beoordelen periode haar woonstede heeft prijsgegeven en verplaatst naar Gorinchem. Daarbij is van belang dat appellante daadwerkelijk naar het uitkeringsadres is teruggekeerd.
Uitspraak
20 696 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2020, 19/1942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 30 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akkaya en haar partner X. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk.
De Raad heeft de zaak na de behandeling ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te bieden nadere stukken over te leggen. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Vanaf 20 april 2009 staat appellante ingeschreven op het adres van haar ouders in [woonplaats] (uitkeringsadres), met een onderbreking van 23 februari 2017 tot 28 maart 2017, toen zij bij X en zijn ouders in [plaatsnaam] verbleef. Sinds de verbreking van haar relatie met X is appellante op 28 maart 2017 samen met hun drie minderjarige kinderen weer bij haar ouders op het uitkeringsadres gaan wonen. Op 1 april 2017 heeft appellante een urgentiebeschikking aangevraagd voor een woning voor haarzelf en de drie kinderen. Zij staat met ingang van 17 november 2017 als woningzoekende ingeschreven bij een website voor huur- en koopwoningen in [woonplaats] en omgeving.
X staat ingeschreven op het adres van zijn ouders in [plaatsnaam] . Deze woning is 72 m2 groot, heeft twee slaapkamers en er wonen zes personen.
Appellante ontvangt vanaf 19 januari 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet
(PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder, jonger dan 21 jaar. Met ingang van 21 maart 2018 heeft het college de norm gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande, van 21 jaar en ouder, en heeft daarbij de kostendelersnorm toegepast voor een driepersoonshuishouden.
Op 31 augustus 2018 heeft appellante bij een woningcorporatie in [woonplaats] een aanvraag gedaan voor urgentie.
Op 14 december 2018 heeft appellante telefonisch aan een medewerker van de gemeente Eindhoven gemeld dat zij in verband met spanningen door haar ouders uit huis is gezet en dat zij al ongeveer vier maanden bij X in [plaatsnaam] verblijft. Appellante komt nog wel in [woonplaats] , bijvoorbeeld om het consultatiebureau te bezoeken, maar daarna rijdt zij weer terug naar [plaatsnaam] . Zij staat nog steeds ingeschreven op het uitkeringsadres. Rekening houdend met de urgentie die haar is verleend voor woonruimte in [woonplaats] geeft appellante te kennen dat zij terug wil keren.
Naar aanleiding van deze melding is de medewerker een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 7 januari 2019. Tijdens dit gesprek, waarbij de vader van appellante aanwezig was, heeft appellante onder meer verklaard dat zij rond 1 september 2018 is vertrokken naar [plaatsnaam] en op 21 december 2018, op de verjaardag van haar moeder, is teruggekeerd naar het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 januari 2019.
Bij besluit van 4 maart 2019, gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2018 tot en met 20 december 2018 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 2.225,23 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de genoemde periode haar hoofdverblijf heeft gehad in de gemeente [plaatsnaam] en dat zij dit in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld, zodat zij over de periode van 1 september 2018 tot en met 20 december 2018 ten onrechte bijstand van het college heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2018 tot 21 december 2018.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijke persoon zich te zijner woonstede, dat wil zeggen daar waar hij daadwerkelijk woont, en bij gebreke van een woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Dit is vaste rechtspraak. Onder woonstede wordt een
woning verstaan. De woonstede van een betrokkene is dan daar waar zijn hoofdverblijf is. Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW is, is dan ook uitsluitend bepalend waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft en, als geen hoofdverblijf is aan te wijzen, waar hij werkelijk verblijft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Vergelijk de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038.
Niet in geschil is dat appellante van 1 september 2018 tot 21 december 2018 niet op het uitkeringsadres in [woonplaats] heeft verbleven, maar op het adres (van de ouders) van X in [plaatsnaam] en dat zij dit niet vooraf bij het college heeft gemeld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante per 1 september 2018 haar woonstede in [woonplaats] heeft prijsgegeven.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:584) is geen sprake van een verplaatsing van het feitelijke woonadres, indien het gaat om een wijziging van de woon- en verblijfssituatie met een vooropgezet tijdelijk karakter, deze wijziging van korte duur is geweest en verband houdt met het tijdelijk niet of niet goed kunnen bewonen van de eigen woning vanwege, bijvoorbeeld, een renovatie, er geen aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich in die periode elders heeft gevestigd en de betrokkene na die - korte periode - in zijn woning terugkeert.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake was van een noodsituatie, omdat zij als gevolg van een ruzie met haar vader, met haar kinderen op straat was gezet. In [plaatsnaam] kon zij tijdelijk onderdak krijgen in de woning van de ouders van X. Deze woning is veel te klein voor de tien personen die er verblijven met inbegrip van appellante en haar kinderen. Haar intentie is altijd geweest om de ruzie met haar vader bij te leggen en zo spoedig mogelijk weer terug te keren naar de woning van haar ouders en om op termijn met haar kinderen te verhuizen naar een eigen woning in [woonplaats] .
Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij een deel van haar kleding heeft meegenomen naar [plaatsnaam] , dat haar overige spullen, waaronder haar administratie, nog op het uitkeringsadres lagen en dat haar post op het uitkeringsadres werd bezorgd. Verder heeft zij verklaard dat de slaapkamers van haar en haar kinderen op het uitkeringsadres ongewijzigd bleven tijdens haar verblijf in [plaatsnaam] . Van de kinderen lagen kleding en speelgoed op het uitkeringsadres. De kinderen kwamen in de weekenden bij de ouders van appellante op het uitkeringsadres. Appellante is in [woonplaats] de huisarts, de tandarts, het consultatiebureau en haar bewindvoerder blijven bezoeken en haar dochter ging tot 11 oktober 2018 in [woonplaats] naar de peuterspeelzaal.
Gelet op de in 4.6 en 4.7 vermelde feiten en omstandigheden is niet komen vast te staan dat appellante in de te beoordelen periode haar woonstede heeft prijsgegeven en verplaatst naar [plaatsnaam] . Daarbij is van belang dat appellante op 21 december 2018 daadwerkelijk naar het uitkeringsadres is teruggekeerd. Dat appellante op 31 augustus 2018 urgentie heeft aangevraagd en dat de pintransacties in de te beoordelen periode hoofdzakelijk buiten de gemeente Eindhoven plaatsvonden, is onvoldoende om de conclusie te trekken dat appellante in de te beoordelen periode het zwaartepunt van haar leven niet meer had in [woonplaats] op het uitkeringsadres. Ditzelfde geldt voor de beëindiging van de kinderopvang in [woonplaats] met ingang van 12 oktober 2018. Dit had te maken met het feit dat appellante niet over eigen vervoer beschikte om haar dochter daarheen te brengen en weer op te halen en niet met het feit dat appellante niet de intentie zou hebben om terug te keren naar [woonplaats] .
Hoewel het appellante onder de gegeven omstandigheden niet had misstaan het college tijdig en volledig in kennis te stellen van haar tijdelijke verblijf in [plaatsnaam] kan het college niet met recht tegenwerpen dat zij in de te beoordelen periode haar inlichtingenverplichting, voor zover die ziet op haar woonadres, niet is nagekomen.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het bestreden besluit geen stand houdt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Het hoger beroept slaagt derhalve en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu aan het in 1.7 genoemde besluit van 4 maart 2019 hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft, zal de Raad teven het besluit van 4 maart 2019 herroepen.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.082 in bezwaar, op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep, in totaal € 4.118,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 juni 2019;
- -
-
herroept het besluit van 4 maart 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 juni 2019;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.118,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) M. van Paridon
De griffier is verhinderd te ondertekenen.