Home

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1499, 21/3114 AKW

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1499, 21/3114 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 juni 2022
Datum publicatie
12 juli 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1499
Zaaknummer
21/3114 AKW

Inhoudsindicatie

De Raad is met de rechtbank in de aangevallen uitspraken van oordeel dat appellant op de peildata in geding nog geen ingezetene was. Feiten en omstandigheden. De intentie wordt onvoldoende door objectieve factoren ondersteund. De aangevallen uitspraken worden bevestigd.

Uitspraak

21 3114 AKW, 21/4005 AKW

Datum uitspraak: 30 juni 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2021, 21/1062 en 20 september 2021, 21/2629 (aangevallen uitspraken)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.E. Jalandoni, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jalandoni. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Pinar.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is geboren in Marokko en heeft ook de Nederlandse nationaliteit. Hij is in 2010 vanuit Nederland teruggekeerd naar Marokko. Hij is in 2012 in Marokko getrouwd en heeft in Marokko twee kinderen gekregen. Appellant verblijft sinds februari 2020 in Nederland en is sinds 25 februari 2020 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres van zijn zus. Vanaf 12 maart 2020 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw).

1.2.

Appellant heeft op 10 maart 2020 kinderbijslag aangevraagd op grond van de

Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2015 en [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2012.

1.3.

Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft de Svb de aanvraag afgewezen. Appellant

heeft vanaf het tweede kwartaal van 2020 geen recht op kinderbijslag voor [kind 1] en [kind 2] , omdat appellant vanaf het tweede kwartaal niet in Nederland werkt of woont. Niet gebleken is dat appellant een duurzame persoonlijke band met Nederland heeft. Appellant verblijft vanaf het tweede kwartaal 2020 nog maar een korte periode in Nederland. Ook blijkt niet uit andere omstandigheden (zoals bijvoorbeeld inkomen en zelfstandige woonruimte) dat appellant een duurzame persoonlijke band met Nederland heeft. Verder heeft de Svb appellant erop gewezen dat het voor het verkrijgen van kinderbijslag van belang is dat het juiste (voldoende) bedrag aan onderhoudskosten in de juiste periode aan de juiste persoon (verzorger/verzorgster of het kind zelf) wordt betaald en dat het noodzakelijk is dat de betaling door appellant zelf is verricht. De door appellant overgelegde betalingsbewijzen over het tweede en derde kwartaal van 2020 voldoen niet aan deze laatste voorwaarde, omdat de betalingen niet door appellant zijn verricht.

1.4.

Bij besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2020 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit 1 betreft het tweede en derde kwartaal van 2020. De Svb heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant, kort samengevat, overwogen dat appellant op de peildata 1 april 2020 en 1 juli 2020 nog maar kort in Nederland verblijft. Zijn gezin woont in Marokko, waar appellant over een eigen huurwoning beschikt. Appellant heeft niet aangetoond op de peildata op zoek te zijn geweest naar werk of gezinshereniging te hebben aangevraagd. Evenmin heeft hij anderszins aangetoond definitief in Nederland te zijn komen wonen. Daarom is hij op de peildata van het tweede en derde kwartaal 2020 niet verzekerd op grond van wonen. In bezwaar is verder gebleken dat het onderhoud voor het tweede kwartaal niet voldoende is om recht te hebben op kinderbijslag voor [kind 2] en [kind 1] omdat niet tenminste € 433,- per kind werd bijgedragen. Over het derde kwartaal werd wel aan deze voorwaarde voldaan. Omdat appellant echter niet verzekerd is voor de AKW krijgt hij geen kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2020.

1.5.

Omdat appellant in de bezwaarfase heeft gesteld dat hij in het vierde kwartaal van 2020 voldoende onderhoudsbijdrage heeft overgemaakt, heeft de Svb op 28 januari 2021 een besluit genomen over het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021. Appellant woont naar omstandigheden beoordeeld op de peildata 1 oktober 2020 en 1 januari 2021 niet in Nederland, aldus de Svb. Ook werkt hij niet in Nederland. Verder heeft de Svb overwogen dat, nu appellant op 1 januari 2021 geen recht heeft op kinderbijslag, de overgangsbepaling niet op appellant van toepassing is en appellant geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn in Marokko wonende kinderen.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant op de peildata 1 april 2020 en 1 juli 2020 nog geen ingezetene van Nederland was en over het tweede en derde kwartaal van 2020 geen recht op kinderbijslag had. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.

“De rechtbank stelt voorop dat eiser vanuit Nederland naar Marokko is gegaan waardoor de persoonlijke en duurzame band die hij daarvoor met Nederland had op enig moment na zijn vertrek is verbroken. Verder is van belang dat eiser op 25 februari 2020 is teruggekomen naar Nederland zodat hij op de peildata nog maar kort in Nederland was. Uit het telefoonrapport van 27 februari 2020, het verslag van het loketgesprek op 10 maart 2020 en de aanvraag van 10 maart 2020 blijkt dat eiser toen vertelde dat hij zich pas definitief in Nederland zou vestigen als hij inkomen en een woning had en de situatie stabiel zou zijn. Eiser verbleef op de peildata in de woning van zijn zus zodat hij op dat moment ook geen eigen woning duurzaam tot zijn beschikking had. Dat eiser in de BRP op dat adres staat ingeschreven doet hier niet aan af en is ook niet het enige dat van belang is. Verder had eiser op dat moment geen werk en heeft hij niet aangetoond dat hij op zoek was naar werk. De brief van 2 oktober 2020 van de gemeente Utrecht waaruit blijkt dat eiser een training gaat volgen bij UW Maatwerk is van na de peildata en daarom betrekt de rechtbank die brief niet bij haar beoordeling. Verder is van belang dat eiser in Marokko opnieuw is getrouwd, daar een gezin heeft gesticht en over een huurwoning beschikt. Daarom was op de peildata eisers leven ook nog op Marokko gericht. Dit vindt steun in eisers verklaring dat hij met de bijstandsuitkering de achterstand van de huur van de huurwoning in Marokko betaalt. Eiser heeft wel de wens zich met zijn gezin in Nederland te herenigen, maar niet is gebleken dat eiser hiertoe op de peildata al actie had ondernomen. Uit het feit dat eiser in oktober 2020 met terugwerkende kracht vanaf 12 maart 2020 een uitkering op grond van de Pw ontvangt blijkt op zichzelf niet van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Dat eiser in eerste instantie al per juli 2020 een uitkering op grond van de Pw zou hebben gekregen, is niet onderbouwd met stukken. Bovendien maakt dit de situatie ook niet anders omdat de peildatum 1 juli 2020 is. Dat uit de bankafschriften blijkt dat eiser in Nederland boodschappen doet, zegt op zichzelf niets over de vraag of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard. Uit de bankafschriften blijkt tot slot inderdaad dat eiser voor augustus/september 2020 zorgtoeslag heeft ontvangen en in oktober, november en december 2020 ziektekostenpremie heeft betaald. Dit is echter na de peildata van 1 april en 1 juli 2020 en zegt dus niets over die periode.”

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant op de peildata 1 oktober 2020 en 1 januari 2020 nog geen ingezetene van Nederland was en over het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021 geen recht op kinderbijslag had. De feiten en omstandigheden die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, zijn grotendeels identiek aan die van de aangevallen uitspraak 1. Hieraan heeft de rechtbank toegevoegd dat de omstandigheid dat het door corona niet mogelijk is om activiteiten te verrichten, er niet aan in de weg staat dat de Svb deze omstandigheden betrekt bij de vraag of appellant op de peildata een duurzame persoonlijke band met Nederland heeft. Verder heeft appellant niet onderbouwd dat hij heeft geprobeerd zich in Nederland met zijn gezin te herenigen of zijn zoon te erkennen naar Nederlands recht. Evenmin heeft appellant zijn stelling onderbouwd dat het door corona feitelijk niet mogelijk is geweest om voor zijn kinderen en echtgenote een vlucht te boeken van Marokko naar Nederland.

3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de inschrijving in het BRP en de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat hij zich op 12 maart 2020 duurzaam in Nederland heeft gevestigd met een vast woonadres, inkomen en feitelijk. Volgens appellant wordt hem ten onrechte tegengeworpen dat hij geen eigen of zelfstandige woning heeft. Appellant heeft met zijn zus de afspraak dat hij in haar woning kan blijven totdat zij gaat trouwen. In de nabije toekomst heeft zij geen trouwplannen, waardoor hij voor langere tijd bij zijn zus kan blijven wonen. Verder heeft appellant erkent dat hij nog geen werk had ten tijde van de aanvraag, maar heeft hij in het kader van de aan hem toegekende uitkering op grond van de Pw voldaan aan alle bijbehorende verplichtingen, waaronder de inspanningen om werk te zoeken. Hierbij heeft hij erop gewezen dat hij 65 jaar is en dat het om die reden moeilijk is om werk te vinden. Wat betreft de pogingen om zijn gezin naar Nederland te laten overkomen, heeft appellant toegelicht dat hij zich eerst heeft gericht op de erkenning naar Nederlands recht van het vaderschap van zijn kinderen, zodat het Nederlanderschap voor al zijn kinderen vastgesteld kon worden. Dat is inmiddels gelukt waardoor appellant zich nu kan richten op het laten overkomen van zijn gezin. Appellant heeft met betrekking tot de aangevallen uitspraak 2 – evenals in beroep – benadrukt dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij geen activiteiten als lid van bijvoorbeeld een sportvereniging of als vrijwilliger heeft verricht. Dit was vanwege de coronamaatregelen en de leeftijd van appellant (waarmee hij tot de kwetsbare doelgroepen behoort) niet mogelijk. Verder heeft hij benadrukt dat hij wel degelijk bezig is geweest om zijn gezin naar Nederland te laten overkomen. Zijn dochter heeft inmiddels een Nederlands paspoort. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat hij vanaf oktober 2020 toeslagen ontvangt en dus door de Belastingdienst als ingezetene wordt aangemerkt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.

4.2.

In de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.

4.3.

In beleidsregel LJN SB1022 van de Svb is vastgelegd dat een persoon wordt geacht in Nederland te wonen als tussen hem en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat. Of sprake is van zulk een band, moet worden beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval. Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen. Er wordt niet beslist op basis van één factor. De intentie van een betrokkene om in Nederland te wonen dient te worden beoordeeld aan de hand van het gedrag en dient te blijken uit de feiten en omstandigheden. Een factor waarop de Svb in het bijzonder acht slaat is de duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders.

4.4.

In een aantal uitspraken van de Raad van mei 2012 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.

4.5.

De Raad is met de rechtbank in de aangevallen uitspraken van oordeel dat appellant op de peildata in geding nog geen ingezetene was. De Raad weegt van de genoemde feiten en omstandigheden in het bijzonder mee dat appellant na zijn komst naar Nederland in februari 2020 weliswaar de intentie heeft geuit om zich definitief in Nederland te vestigen maar dat deze intentie onvoldoende door objectieve factoren wordt ondersteund. Op de peildata van het tweede, derde en vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021 verbleef appellant nog maar kort in Nederland en woonde hij in bij zijn zus. De Raad weegt in het bijzonder mee dat appellant geen duurzaam tot zijn beschikking staande woonruimte in Nederland had, dat zijn gezin in Marokko verbleef en dat appellant en zijn gezin in Marokko wel beschikten over duurzaam tot hun beschikking staande woonruimte. Appellant heeft geen werk en ook geen andere objectief controleerbare bindingen met personen of organisaties in Nederland. Dat het ontplooien van activiteiten mogelijk bemoeilijkt is geweest door de coronamaatregelen, maakt niet dat er daartoe geheel geen mogelijkheden bestonden. Gelet op deze feiten en omstandigheden was er op de peildata nog geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat een inschrijving in de BRP en de toekenning van een bijstandsuitkering, onder de bijbehorende verplichtingen tot arbeidsinschakeling, voldoende zijn voor het aannemen van ingezetenschap in het kader van de AKW omdat niet blijkt dat hieraan een beoordeling van de feiten en omstandigheden met betrekking tot ingezetenschap vooraf is gegaan. Datzelfde geldt voor de zorgverzekering en de zorgtoeslag. De Svb heeft ter zitting gesteld geen besluit op grond van artikel 2.1.3. van de Wet langdurige zorg te hebben genomen inzake het verzekerd zijn ingevolge die wet. In artikel 2 van de Zorgverzekeringswet wordt voor het verzekerd zijn, verwezen naar de Wet langdurige zorg. De zorgverzekering die appellant desalniettemin heeft afgesloten, heeft geleid tot de zorgtoeslag (zie ook ECLI:NL:CRVB:2022:146).

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) L.C. van Bentum

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.