Home

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1551, 21/3383 WIA

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1551, 21/3383 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 juli 2022
Datum publicatie
15 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1551
Zaaknummer
21/3383 WIA

Inhoudsindicatie

Terecht geweigerd WIA-uitkering toe te kennen. Voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. In bezwaarfase afstand gedaan van het recht om te worden gehoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep mag in dergelijke omstandigheden ervan uitgaan dat, naast het afzien van de hoorzitting, appellante ook heeft afgezien van een medisch onderzoek. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.

Uitspraak

21 3383 WIA

Datum uitspraak: 11 juli 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 2 augustus 2021, 21/775 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.D. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als secretarieel medewerker voor

gemiddeld 23,91 uur per week. Op 7 november 2018 heeft appellante zich met psychische klachten ziek gemeld vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Appellante heeft een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. In het kader van de Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv onvoldoende passende functies kunnen duiden. Op 9 juli 2020 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding van de WIA-aanvraag van appellante heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2020 een voorschot op de WIA-uitkering toegekend.

1.2.

In het kader van de WIA-aanvraag heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in zijn rapport van 15 december 2020 – dat is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts – vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 21 december 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 24 februari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 maart 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het onderzoek is uitgevoerd door een verzekeringsarts in opleiding en dat het rapport is getoetst en akkoord is bevonden door een verzekeringsarts. Een eventueel gebrek is hersteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft weliswaar alleen dossieronderzoek verricht, maar dat komt omdat appellante heeft afgezien van een hoorzitting terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist heeft aangedrongen op een spreekuurcontact.

De voorzieningenrechter heeft geen redenen gezien om aan te nemen dat de (objectiveerbare) beperkingen van appellante zijn onderschat. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht, op grond waarvan anders moet worden geoordeeld. Daarbij heeft de voorzieningenrechter erop gewezen dat de psychische beperkingen in lijn zijn met de gestelde diagnose, zoals deze blijkt uit het intakeverslag van Synaeda van 16 april 2019.

Uitgaande van de juistheid van de FML van 15 december 2020 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. Er is sprake van fysiek lichte werkzaamheden, die voornamelijk zittend kunnen worden uitgevoerd. De werkzaamheden passen bij de (psychische) belastbaarheid van appellante, omdat de FML niet wordt overschreden.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt ten aanzien van de wijze van totstandkoming van de verschillende rapporten en de besluiten herhaald. Zij stelt dat haar te kennen is gegeven dat een hoorzitting geen toegevoegde waarde zou hebben. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist zou hebben aangedrongen op een spreekuurcontact, is door appellante niet zo begrepen en ervaren. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij als gevolg van haar psychische beperkingen ernstiger beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Volgens appellante moet voor haar ook een urenbeperking gelden, omdat zij nooit fulltime heeft gewerkt juist om daarmee haar klachten hanteerbaar te maken. Bij de EZWb is die urenbeperking wel aangenomen. Appellante heeft in bezwaar en beroep bij de rechtbank specifiek ten aanzien van de geduide functies aangegeven waarom deze, met name door de rugklachten en de psychische belastbaarheid, niet passend en geschikt zijn voor haar en heeft verzocht deze gronden als ingelast en herhaald te beschouwen. Hierbij heeft appellante opnieuw gewezen op het intakeverslag van Synaeda van 16 april 2019 en in hoger beroep ook het verslag van het specialistisch ontslag per 24 februari 2020 van Synaeda ingezonden. Appellante begrijpt niet dat is vastgesteld dat zij de deadlines en productiepieken, behorende bij het eigen secretariële werk, niet kan hanteren maar dat zij niettemin geschikt wordt geacht voor de deadlines en productiepieken die inherent zijn aan productiewerk. Zij heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 oktober 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.

4.3.

Wat betreft de beroepsgrond van appellante dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, wordt als volgt overwogen. Het primaire onderzoek is uitgevoerd door een verzekeringsarts in opleiding en zijn rapport is ondertekend door een verzekeringsarts. In een brief van 15 januari 2021 heeft het Uwv de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante bevestigd en uitgelegd wat er verder ging gebeuren. Daarbij is tevens vermeld dat tijdens de hoorzitting een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig kan zijn en dat appellante er rekening mee moet houden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante na de hoorzitting medisch kan onderzoeken. Blijkens de gespreksnotities van 3 en 4 februari 2021 heeft appellante te kennen gegeven dat zij afstand doet van het recht om te worden gehoord. Appellante heeft verzocht om op basis van haar bezwaarschrift een beslissing op het bezwaar te nemen. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Raad van 3 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:302 kon en mocht de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dergelijke omstandigheden ervan uitgaan dat, naast het afzien van de hoorzitting, appellante ook heeft afgezien van een medisch onderzoek. Gelet hierop kan het Uwv niet worden tegengeworpen dat appellante niet op een spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien. Het medisch onderzoek wordt voldoende zorgvuldig geacht.

4.4.

De door appellante in hoger beroep aangevoerde medische en arbeidskundige gronden zijn een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd besproken. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.5.

Bij het opstellen van de FML van 15 december 2020 is rekening gehouden met de psychische klachten en de lichamelijke klachten als gevolg van rugpijn. Appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie met structuur en regelmaat en op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Zij wordt beperkt geacht voor het hanteren van

emotionele problemen van anderen, voor het uiten van eigen gevoelens, voor het moeten

omgaan met conflicten, voor intensief samenwerken en voor leidinggeven. Zij is aangewezen

op werk waarin doorgaans weinig of geen rechtstreeks contact met klanten, patiënten of

hulpbehoevenden vereist is en waarin zij zo nodig kan terugvallen op directe collega's of

leidinggevenden. Daarnaast geldt dat appellante beperkt kan staan en staan tijdens het werk. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanknopingspunten te twijfelen aan de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met een verwijzing naar de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid afdoende gemotiveerd waarom een urenbeperking niet is aangewezen. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Het intakeverslag van 16 april 2019 en het verslag van het specialistisch ontslag per 24 februari 2020 van Synaeda, waarin is beschreven dat de depressieve klachten van appellante als gevolg van de behandeling zijn verminderd, bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante

4.6.

Omdat de noodzakelijke twijfel over de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.

4.7.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De stelling van appellante dat zij de in aanmerking genomen functies niet kan vervullen omdat bij productie werk altijd sprake zou zijn van belastingen op het gebied van deadlines, productiepieken en samenwerken die haar mogelijkheden te boven gaan, slaagt niet. Uitgaande van de juiste vaststelling van de beperkingen van appellante, zoals door de arts van het Uwv neergelegd in de FML van 15 december 2020, en uitgaande van de juistheid van de functiebelastingen zoals opgenomen in het CBBS zoals het Uwv dat hanteert bij de schatting, kan in hetgeen appellante aanvoert geen grond worden gevonden voor het oordeel dat zij de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen.

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) R. van der Heide