Centrale Raad van Beroep, 03-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:302, 19/4985 WIA
Centrale Raad van Beroep, 03-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:302, 19/4985 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 februari 2022
- Datum publicatie
- 18 februari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:302
- Zaaknummer
- 19/4985 WIA
Inhoudsindicatie
Onderzoek verzekeringsarts in opleiding. Afstand van recht om te worden gehoord en verzoek om besluit te nemen op basis van beschikbare medische gegevens.
Het primaire onderzoek is uitgevoerd door een verzekeringsarts in opleiding en zijn rapport is ondertekend door een verzekeringsarts. In bezwaar is de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 21 januari 2019 (en later bij brief van 22 januari 2019 in verband met een gewijzigd tijdstip) uitgenodigd voor een hoorzitting op 26 februari 2019. Daarbij is tevens vermeld dat tijdens de hoorzitting een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is en dat appellant er rekening mee moet houden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant na de hoorzitting medisch kan onderzoeken. Blijkens de brief van 28 januari 2019 heeft appellant te kennen gegeven dat hij afstand doet van het recht om te worden gehoord. Appellant heeft verzocht om op basis van de beschikbare medische gegevens een beslissing op het bezwaar te nemen. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Raad van 1 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6137 kon en mocht de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dergelijke omstandigheden ervan uitgaan dat, naast het afzien van de hoorzitting, appellant ook heeft afgezien van een medisch onderzoek. Gelet hierop kan het Uwv niet worden tegengeworpen dat appellant niet op een spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, maakt dit niet anders. Het medisch onderzoek wordt voldoende zorgvuldig geacht.
Uitspraak
Datum uitspraak: 3 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 november 2019, 19/1868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021. Voor appellant is verschenen mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Het onderzoek is na de zitting heropend en er zijn vragen gesteld aan het Uwv.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker voor 34,9 uur per week. Op
24 december 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met nekklachten na een verkeersongeval.
Bij besluit van 10 november 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de
voorgeschreven wachttijd met ingang van 22 december 2015 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 maart 2016 ongegrond verklaard. Het door appellant ingestelde beroep en hoger beroep hebben geleid tot een uitspraak van de Raad van 21 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:644), waarbij de weigering van de uitkering is gehandhaafd.
Appellant heeft zich op 11 juni 2018 en op 13 juli 2018 bij het Uwv gemeld met
toegenomen klachten. Bij de laatste melding heeft appellant te kennen gegeven dat zijn medische situatie sinds augustus 2016 achteruit is gegaan.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2018
geweigerd om appellant vanaf augustus 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft tegen het besluit van 31 oktober 2018 bezwaar gemaakt.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit 6 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het onderzoek is uitgevoerd door een verzekeringsarts in opleiding en dat het rapport is getoetst en akkoord is bevonden door een verzekeringsarts. Een eventueel gebrek is hersteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft weliswaar alleen dossieronderzoek verricht maar dat komt omdat appellant heeft afgezien van een hoorzitting. De rechtbank oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar summier, maar voldoende heeft gemotiveerd dat het rapport van psychiater drs. J.P.A. van Eck geen aanleiding vormt om een toename van de klachten aan te nemen. Over de te beoordelen periode wijst de rechtbank op de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB1978, waaruit volgt dat de beoordeling zich uitstrekt over de periode van de gestelde toename van de beperkingen tot de datum waarop een verzekerde zich tot het Uwv heeft gewend. Nu geen sprake is van toegenomen beperkingen bij dezelfde ziekteoorzaak bestond geen aanleiding voor een arbeidskundig onderzoek.
In hoger beroep voert appellant aan dat het primaire onderzoek niet is verricht door een verzekeringsarts, maar door een verzekeringsarts in opleiding. Dit gebrek is niet hersteld in bezwaar omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen een dossieronderzoek heeft verricht. Na heropening van het onderzoek wijst appellant in dit verband op de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491. Volgens appellant is zijn belastbaarheid onderschat. Dit blijkt uit het in bezwaar overgelegde rapport van 24 januari 2019 van psychiater drs. Van Eck. Van Eck concludeert dat appellant aanzienlijke beperkingen heeft op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en dat er een urenbeperking moet worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin ten onrechte geen reden gezien om de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen. Appellant stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de WIA beoordeling in 2015 is toegenomen. De periode in geding betreft volgens appellant de periode van augustus 2016 tot juni/juli 2018, het moment waarop appellant zich tot het Uwv heeft gewend. Het onderzoek van Van Eck vond plaats op 9 oktober 2018. Er is geen reden om aan te nemen dat de door Van Eck aangenomen beperkingen niet ook al bestonden in juni/juli 2018. Appellant stelt dat de voor hem geselecteerde functies niet geschikt zijn. Hij spreekt nauwelijks Nederlands en is praktisch analfabeet. De functies op opleidingsniveau 2 zijn niet passend. Drie jaar ochtendschool in Marokko is niet gelijk te stellen met een voltooid basisonderwijs in Nederland.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot de beroepsgrond van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, wordt als volgt overwogen. Het primaire onderzoek is uitgevoerd door een verzekeringsarts in opleiding en zijn rapport is ondertekend door een verzekeringsarts. In bezwaar is de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 21 januari 2019 (en later bij brief van 22 januari 2019 in verband met een gewijzigd tijdstip) uitgenodigd voor een hoorzitting op 26 februari 2019. Daarbij is tevens vermeld dat tijdens de hoorzitting een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is en dat appellant er rekening mee moet houden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant na de hoorzitting medisch kan onderzoeken. Blijkens de brief van 28 januari 2019 heeft appellant te kennen gegeven dat hij afstand doet van het recht om te worden gehoord. Appellant heeft verzocht om op basis van de beschikbare medische gegevens een beslissing op het bezwaar te nemen. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Raad van 1 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6137 kon en mocht de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dergelijke omstandigheden ervan uitgaan dat, naast het afzien van de hoorzitting, appellant ook heeft afgezien van een medisch onderzoek. Gelet hierop kan het Uwv niet worden tegengeworpen dat appellant niet op een spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien. Het beroep op voormelde uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 maakt dit niet anders. Het medisch onderzoek wordt voldoende zorgvuldig geacht.
Onder verwijzing naar de door de rechtbank vermelde uitspraak van 17 augustus 2007, strekt de periode in geding zich uit over de periode vanaf augustus 2016 tot 13 juli 2018. Uit de rapporten van de (verzekerings)artsen blijkt voldoende duidelijk dat zij deze periode in de beoordeling hebben betrokken. In (onder meer) zijn rapport van 13 juli 2021 geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk te kennen dat de periode vanaf het jaar 2016 is beoordeeld.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in voormelde periode geen sprake is van toegenomen beperkingen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is afdoende gemotiveerd. Anders dan appellant stelt, blijkt uit het rapport van psychiater Van Eck niet van een andere medische situatie dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Van Eck noemt als diagnose een ernstige depressieve stoornis, maar louter deze diagnose biedt onvoldoende aanknopingspunten om uit te gaan van toegenomen beperkingen. In dit verband wordt gewezen op de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2020 en 13 juli 2021, waarin de verzekeringsarts heeft gereageerd op vragen van de Raad. In deze rapporten is afdoende uiteengezet waarom, anders dan Van Eck stelt, geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking of forsere beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. In laatstgenoemde rubrieken zijn voor appellant al beperkingen aangenomen en uit het rapport van Van Eck blijkt niet of hij van andere beperkingen uitgaat en, zo ja, waarom de reeds gestelde beperkingen niet afdoende zijn. In wat appellant heeft aangevoerd over de operatie in verband met een carpaal tunnelsyndroom en de informatie van de huisarts over duizeligheidsklachten wordt geen reden gezien voor een ander oordeel. Appellant heeft niet nader onderbouwd waarom op grond van deze informatie geconcludeerd moet worden dat in de periode in geding de beperkingen van appellant zijn toegenomen. Appellant heeft zijn stellingen ook anderszins, bijvoorbeeld door het overleggen van nieuwe medische informatie, niet onderbouwd.
Omdat de noodzakelijke twijfel over de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
Nu geen sprake is van toegenomen beperkingen bij dezelfde ziekteoorzaak zoals bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA is een arbeidskundige beoordeling niet aan de orde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8334). Aan een beoordeling van de door appellant genoemde arbeidskundige aspecten wordt dan ook niet meer toegekomen.
Omdat pas in hoger beroep afdoende gemotiveerd is ingegaan op het rapport van psychiater Van Eck van 24 januari 2019, berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, totaal € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.L.K. Dagmar