Centrale Raad van Beroep, 25-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:158, 20/1217 PW
Centrale Raad van Beroep, 25-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:158, 20/1217 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 januari 2022
- Datum publicatie
- 1 februari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:158
- Zaaknummer
- 20/1217 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Beroep tegen intrekking niet-ontvankelijk door abusievelijke intrekking van het beroep. Formele rechtskracht. Niet woonachtig op het uitkeringsadres. Extreem laag waterverbruik. Een bevoegdelijk gedane intrekking van een beroep op grond van de rechtszekerheid na het verstrijken van de beroepstermijn niet meer ongedaan worden gemaakt. Dit kan slechts anders zijn als sprake is van een wilsgebrek. Een wilsgebrek kan slechts bestaan uit dwaling, dwang of bedrog. Een vergissing kan niet als zodanig worden aangemerkt. De intrekking heeft formele rechtskracht gekregen. In de procedure over de terugvordering kan de betrokkene in volle omvang het daaraan ten grondslag liggende oordeel dat de inlichtingenverplichting is geschonden bestrijden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft gemeld dat zij in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Het college is dus terecht tot terugvordering overgegaan.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2020, 19/4668 en 19/5653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroep ingesteld en gereageerd op vragen van de Raad.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021. Namens appellante heeft mr. Tilburg door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich, eveneens door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. L. Danielse.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 2 december 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond sinds 14 juni 2012 in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres X (uitkeringsadres).
Naar aanleiding van de melding van 23 oktober 2018 dat appellante en haar minderjarige zoon op een ander adres dan het uitkeringsadres verbleven hebben handhavingsmedewerkers van de afdeling Inkomen van de gemeente Nissewaard (handhavingsmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan en diverse instanties, waaronder Waterbedrijf Evides, om inlichtingen verzocht. Tevens heeft de handhavingsmedewerker appellante bij brief van 5 november 2018 gevraagd om nadere gegevens aan te leveren. Op 15 november 2018 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met de gemeente en medegedeeld dat zij de gegevens nog niet had aangeleverd. Zij verbleef niet op het uitkeringsadres, maar bij haar partner op adres Y in verband met haar revalidatie na een verkeersongeval. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 maart 2019.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 14 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 8 december 2014 in te trekken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij sinds 8 december 2014 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
Bij besluit van 7 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 december 2014 tot en met 31 december 2018 tot een bedrag van € 16.310,88 bruto en over de periode van 1 januari 2019 tot en met 20 januari 2019 tot een bedrag van
€ 71,56 netto van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante als gevolg van de intrekking van de bijstand over de periode van 8 december 2014 tot en met 20 januari 2019 ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Het college dient in dergelijke gevallen tot terugvordering van deze ten onrechte ontvangen bijstand over te gaan.
Op 9 september 2019, bij de rechtbank binnengekomen op 10 september 2019, heeft de gemachtigde van appellante namens appellante beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
Op 21 oktober 2019 heeft de rechtbank van de gemachtigde van appellante een fax ontvangen met de volgende tekst: “In opgemelde zaak kan ik u berichten dat het beroepschrift wordt ingetrokken. Bijgaand zend ik u afschrift van de toevoeging op naam van [appellante] .”.
Op 22 oktober 2019 heeft een griffiemedewerker van de rechtbank contact opgenomen met de gemachtigde met de vraag of het wel klopte dat het beroepschrift werd ingetrokken. Diezelfde dag heeft de gemachtigde de rechtbank bericht dat de inhoud van de brief van 21 oktober 2019 als niet verzonden dient te worden beschouwd. Het was namelijk niet de bedoeling dat het beroepschrift werd ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De secretaresse van de gemachtigde van appellante heeft de instructie van de gemachtigde per abuis opgevat als een instructie om tot intrekking van het hoger beroep over te gaan. Dat hier sprake was van een vergissing was voor de rechtbank direct duidelijk, aangezien een griffiemedewerker van de rechtbank een dag later contact heeft opgenomen. Ondanks dat de wetgeving over het instellen van beroep van openbare orde is, dient in dit geval het belang van appellante te prevaleren. De rechtbank heeft immers bij appellante het vertrouwen gewekt dat de intrekking als niet verzonden zou worden beschouwd.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan een bevoegdelijk gedane intrekking van een beroep op grond van de rechtszekerheid na het verstrijken van de beroepstermijn niet meer ongedaan worden gemaakt. Dit kan slechts anders zijn als sprake is van een wilsgebrek. Een wilsgebrek kan slechts bestaan uit dwaling, dwang of bedrog. Een vergissing kan niet als zodanig worden aangemerkt. De omstandigheid dat de griffiemedewerker van de rechtbank een dag later contact heeft opgenomen en de indruk lijkt te hebben gewekt dat de intrekking ongedaan kon worden gemaakt, maakt dit niet anders. De intrekking had op dat moment immers al plaatsgevonden.
Bestreden besluit 2
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
De Raad stelt vast dat bestreden besluit 1 formele rechtskracht heeft. De formele rechtskracht van dit besluit heeft echter uitsluitend betrekking op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen voor de bijstandsverlening en niet mede op oordelen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag hebben gelegen. Vergelijk de uitspraak van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3229. Dat betekent dat appellante in deze procedure over de terugvordering in volle omvang het daaraan ten grondslag liggende oordeel van het college kan bestrijden dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres.
De te beoordelen periode loopt van 8 december 2014 tot en met 20 januari 2019.
Ten aanzien van de periode van 8 december 2014 tot en met 3 januari 2018 (periode 1) heeft appellante aangevoerd dat zij wel op het uitkeringsadres woonde. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit de gegevens van Waterbedrijf Evides volgt dat in periode 1 sprake was van een waterverbruik van 1 tot 5 m³ per jaar.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn/haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986).
Appellante is hier niet in geslaagd . De stelling van appellante dat zij zuinig leeft is niet afdoende om een dermate laag waterverbruik te verklaren. Het standpunt van appellante dat zij vermoedt dat er iets aan de hand is met de watermeter, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Appellante heeft haar standpunt niet met nadere gegevens onderbouwd. Bovendien heeft de huismeester verklaard dat hem geen defect van de watermeter bekend is. Ook heeft de handhavingsmedewerker tijdens een controle van de watermeter op 6 augustus 2019 geen defecten waargenomen. De door appellante ingebrachte verklaringen van buurtbewoners leiden evenmin tot een ander oordeel. Deze verklaringen zijn achteraf opgesteld en algemeen van aard.
Ten aanzien van de periode van 4 januari 2018 tot en met 20 januari 2019 (periode 2) heeft appellante aangevoerd dat zij heeft gemeld dat zij niet langer op het uitkeringsadres verbleef, dit in verband met de revalidatie na haar verkeersongeval op 20 december 2017. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang.
Het dossier biedt geen aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat appellante heeft gemeld dat zij vanaf 4 januari 2018 niet meer op het uitkeringsadres verbleef. Ook heeft appellante zelf geen nadere objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat zij het wel heeft gemeld. Het college heeft ter zitting toegelicht dat alle telefonische contacten ‘die enigszins van belang zijn’ worden geregistreerd. De klantmanager heeft het systeem nagekeken en geen registraties gevonden van vóór 15 november 2018. Wel is gebleken van twee momenten waarop appellante het had kunnen melden. Op 15 maart 2018 heeft appellante samen met haar partner een gesprek gehad over de inkomstenverrekening die had plaatsgevonden met de bijstand. Op 13 september 2018 heeft appellante een gesprek gehad met haar werkadviseur in verband met een traject naar werk. Tijdens dit gesprek is uitgebreid gesproken over het verkeersongeval waar appellante bij betrokken is geweest. De werkadviseur heeft tijdens het gesprek aangeboden huishoudelijke hulp aan te vragen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, maar dat wilde appellante niet. Na hiernaar te zijn gevraagd, hebben de medewerkers die op 15 maart 2018 met appellante hebben gesproken verklaard dat appellante tijdens dat gesprek niet heeft gemeld dat zij niet op het uitkeringsadres verbleef. Uit het verslag van het gesprek met de werkadviseur op 13 september 2018 blijkt evenmin dat appellante dit heeft gemeld. Na hiertoe te zijn gevraagd heeft de werkadviseur bevestigd dat appellante tijdens het gesprek nooit heeft verteld dat zij op een ander adres verbleef om te revalideren.
Uit voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet heeft gemeld dat zij in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Het college is dus terecht tot terugvordering overgegaan.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze, gelet op 4.4 met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) T. Ali