Centrale Raad van Beroep, 06-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1595, 21/3056 AKW
Centrale Raad van Beroep, 06-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1595, 21/3056 AKW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 juli 2022
- Datum publicatie
- 19 juli 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1595
- Zaaknummer
- 21/3056 AKW
Inhoudsindicatie
Verzoek kinderbijslag buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet de gevraagde gegevens heeft ingezonden.
De Raad stelt vast dat de brief van 27 augustus 2020 (hersteltermijn) is verstuurd buiten de termijn van vier weken als bedoeld in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb. Een inhoudelijke beslissing op die aanvraag was dan ook aangewezen. Niet onderkend door rechtbank.
De Raad concludeert dat [naam zoon] op de peildatum van het vierde kwartaal van 2020 niet tot het huishouden van appellant behoorde, maar tot het huishouden van de moeder. De stelling van appellant is niet met stukken onderbouwd en leidt niet tot aanspraak op kinderbijslag. De Raad zal zelf voorzien. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellant.
Uitspraak
21 3056 AKW
Datum uitspraak: 6 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2021, 21/886 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Namens appellant is mr. Dayala verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Appellant heeft op 26 juni 2020 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor zijn dochter [naam dochter], geboren in 2007, en voor zijn zoon [naam zoon], geboren in 2008. Daarbij heeft appellant aangegeven dat de kinderen tot zijn huishouden behoren.
Uit informatie van de basisregistratie personen is gebleken dat beide kinderen ten tijde van belang ingeschreven stonden op een postadres van de moeder en niet op het adres van appellant. Bij brief van 30 juni 2020 heeft de Svb appellant gevraagd om bewijzen waaruit blijkt dat de kinderen bij hem wonen en hij hen onderhoudt. Op 10 juli 2020 heeft appellant kopieën van identiteitsbewijzen van zijn kinderen ingezonden.
Bij brief van 27 augustus 2020 heeft de Svb appellant nog een keer gevraagd naar bewijzen van onderhoud. Op 14 september 2020 heeft appellant bonnen van Decathlon ingezonden. De Svb heeft appellant daarna bij brief van 18 september 2020 laten weten dat de bonnen van Decathlon onvoldoende zijn en appellant nog een keer om bewijzen gevraagd. Appellant heeft hierop telefonisch contact opgenomen, maar geen bewijzen meer ingezonden.
Besluitvorming Svb
Bij besluit van 21 oktober 2020 heeft de Svb de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet de gevraagde gegevens heeft ingezonden. Hierdoor heeft de Svb onvoldoende informatie om het recht op kinderbijslag te kunnen vaststellen.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft de aanvraag beperkt tot zijn zoon. Ter onderbouwing van de stelling dat [naam zoon] tot zijn huishouden behoorde, heeft appellant een deel van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 26 november 2020 ingezonden.
Bij beslissing op bezwaar van 8 januari 2021 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2020 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de door de Svb gevraagde informatie noodzakelijk was om het recht op kinderbijslag vast te kunnen stellen.
Het oordeel van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Svb op grond van artikel 4:5 Awb in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik mocht maken, nu de door appellant ingezonden informatie onvoldoende was om het recht op kinderbijslag te kunnen vaststellen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
Standpunt in hoger beroep
3. Appellant heeft aangevoerd dat de Svb zijn aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Ter zitting heeft appellant zijn aanvraag voor kinderbijslag voor zijn zoon beperkt tot het vierde kwartaal van 2020. Daarbij is betoogd dat uit het onder 1.5 genoemde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat [naam zoon] sinds 21 oktober 2020 feitelijk bij appellant verblijft en hij ook de zorg voor hem draagt.
Oordeel van de Raad
Buiten behandelingstelling van de aanvraag
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt een besluit om een aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn is verstreken.
Op grond van artikel 4:13 van de Awb moet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag op de aanvraag worden beslist. Deze termijn wordt ingevolge artikel 4:15 van de Awb opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan onder toepassing van artikel 4:5 de aanvrager vraagt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Uit rechtspraak van de Raad1 volgt dat een dergelijk verzoek moet worden gedaan vóór afloop van de beslistermijn. Als pas na afloop van die termijn om aanvulling van de aanvraag wordt verzocht, is het bestuursorgaan niet meer bevoegd de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In dat geval is een inhoudelijke beslissing op de aanvraag aangewezen.
In dit geval is de beslistermijn aangevangen op 26 juni 2020, de datum waarop de Svb de aanvraag heeft ontvangen. Vervolgens is de beslistermijn met de brief van 30 juni 2020 opgeschort tot 10 juli 2020, zijnde de datum waarop appellant zijn aanvraag onvolledig heeft aangevuld. Bij brief van 27 augustus 2020 heeft de Svb appellant opnieuw in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen.
Vastgesteld wordt dat de brief van 27 augustus 2020 is verstuurd buiten de termijn van vier weken als bedoeld in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb. Er kon dan ook op dat moment geen nieuwe hersteltermijn meer worden geboden alvorens de aanvraag niet te behandelen. De beslistermijn werd hiermee ook niet meer opgeschort. Op 21 oktober 2020 was de Svb niet meer bevoegd om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Een inhoudelijke beslissing op die aanvraag was dan ook aangewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Uit 4.1.3 en 4.1.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
Recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2020
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Svb heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, mocht het bestreden besluit worden vernietigd, de aanvraag moet worden afgewezen. Volgens de Svb behoorde [naam zoon] op de peildatum van het vierde kwartaal van 2020 niet tot het huishouden van appellant, maar tot het huishouden van de moeder, die de kinderbijslag ook uitbetaald heeft gekregen.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden. Als twee personen voor eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag hebben voor het zelfde kind, en het kind behoort tot het huishouden van één van hen beiden, wordt de kinderbijslag van degene tot wiens huishouden het kind niet behoort, niet uitbetaald. Dit is geregeld in artikel 18, vierde lid, van de AKW.
Voor het antwoord op de vraag tot welk huishouden een kind behoort, is de feitelijke situatie van belang (ECLI:NL:CRVB:2020:3262). Vastgesteld wordt dat de zoon van appellant op 1 oktober 2020, zijnde de peildatum van het vierde kwartaal van 2020, niet stond ingeschreven op het woonadres van appellant, maar op het postadres van zijn moeder. Verder blijkt uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming dat [naam zoon] vanaf 21 oktober 2020 bij zijn vader verbleef, terwijl hij bij zijn moeder hoorde te zijn. De Raad concludeert dat [naam zoon] op de peildatum van het vierde kwartaal van 2020 niet tot het huishouden van appellant behoorde, maar tot het huishouden van de moeder. De stelling dat [naam zoon] al voor 21 oktober 2020 geregeld naar appellant kwam en bij hem verbleef en door hem is onderhouden, is niet met stukken onderbouwd en leidt niet tot aanspraak op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2020.
Bij deze stand van zaken zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 21 oktober 2020 te herroepen en te bepalen dat de aanvraag om kinderbijslag van appellant voor zijn zoon over het vierde kwartaal van 2020 wordt afgewezen.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (bezwaarschrift en hoorzitting), € 1.518,- in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en € 1.518,- in hoger beroep (hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting), totaal € 4.118,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 8 januari 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
-
herroept het besluit van 21 oktober 2020;
- -
-
wijst de aanvraag van appellant om kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2020 voor [naam zoon] af;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 8 januari 2021;
- -
-
veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;
- -
-
bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) R. van Doorn