Home

Centrale Raad van Beroep, 04-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1701, 21/4135 AOW

Centrale Raad van Beroep, 04-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1701, 21/4135 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 augustus 2022
Datum publicatie
9 augustus 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1701
Zaaknummer
21/4135 AOW

Inhoudsindicatie

AOW-gat. Zelf compenseren. Toepassing van artikel 7a van de AOW heeft in het geval van appellant niet geleid tot een onevenredig zware last. Hoorplicht geschonden. De omvang van dit geding is beperkt tot de vraag of de Svb een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 22 juli 2021. Geen recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

21 4135 AOW

Datum uitspraak: 4 augustus 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 20 oktober 2021 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 22 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1840, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 februari 2018 bevestigd, waarin de rechtbank de Svb heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 20 oktober 2021 heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegestuurd.

Met instemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 22 juli 2021.

1.2.

In de uitspraak van 22 juli 2021 heeft de Raad, met de rechtbank, geoordeeld dat de Svb onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant door toepassing van artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet (AOW) geen onevenredig zware last heeft te dragen. De rechtbank heeft de Svb opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen, wat de Raad heeft bevestigd.

1.3.

Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 22 juli 2021 heeft de Svb het besluit van 20 oktober 2021 (bestreden besluit) genomen en daarbij het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Volgens de Svb heeft appellant de periode tussen 22 december 2016 en 22 september 2017 (het zogenoemde AOW-gat) zelf kunnen compenseren en zijn er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan sprake is van een onevenredig zware last.

2. In beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Hoorplicht

3.1.1.

Appellant heeft allereerst aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van betekenis.

3.1.2.

Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van een belanghebbende kan uitsluitend worden afgezien in de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8553) brengt deze hoorplicht mee dat een belanghebbende in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld zijn bezwaren mondeling naar voren te brengen. Wanneer een beslissing op bezwaar door de rechter in (hoger) beroep wordt vernietigd, zal bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar onder omstandigheden ook buiten de gevallen genoemd in artikel 7:3 van de Awb van het horen mogen worden afgezien. Dat zal met name zo zijn wanneer, gezien de afwezigheid van nieuwe feiten of gegevens, in redelijkheid kan worden verwacht dat het opnieuw horen van de belanghebbende tot niet meer zal kunnen leiden dan een herhaling van de al eerder naar voren gebrachte bezwaren.

3.1.3.

De Raad is van oordeel dat de Svb in dit geval voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit appellant had moeten horen, omdat het bestreden besluit mede berust op nieuwe financiële informatie. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Appellant heeft echter de gelegenheid gehad om in dit beroep zijn standpunten naar voren te brengen en stukken over te leggen. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. De Raad ziet daarom aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Anders dan appellant heeft betoogd bestaat dan ook geen aanleiding om het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb te vernietigen.

Omvang van het geding

3.2.1.

De omvang van dit geding is beperkt tot de vraag of de Svb een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 22 juli 2021. In deze uitspraak heeft de Raad al geoordeeld dat de toepassing van artikel 7a van de AOW niet getoetst kan worden aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat het beroep op discriminatie niet slaagt en dat de inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel en gerechtvaardigd is te achten. De gronden die appellant hiertegen heeft ingebracht, kunnen in dit geding niet meer aan de orde komen.

3.2.2.

In geding is uitsluitend de vraag of de Svb bij het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat toepassing van artikel 7a van de AOW in het geval van appellant niet heeft geleid tot een onevenredig zware last. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend.

Individuele, onevenredig zware last.

3.3.1.

In de uitspraak van 22 juli 2021 heeft de Raad de Svb opdracht gegeven nader onderzoek te doen naar de vraag of bij appellant door de verhoging van de AOW-leeftijd met negen maanden sprake is van een onevenredig zware last. In die uitspraak is te kennen gegeven dat appellant ten behoeve van dat onderzoek tijdig, concreet en op een eenvoudig verifieerbare wijze volledige openheid van zaken moet geven.

3.3.2.

De Svb heeft ter voorbereiding van het bestreden besluit aan appellant een formulier toegezonden waarop hij informatie kon verstrekken over zijn financiële en persoonlijke situatie onder meer in de periode van zijn zogenoemde AOW-gat. Uit dit formulier en uit de overige gedingstukken blijkt het volgende. Appellant heeft aangegeven een vermogen te hebben dat in ieder geval boven de € 168.855,- lag. Tijdens het AOW-gat had appellant inkomen uit dividenden afkomstig van buitenlandse aandelen, waarbij geen concrete bedragen zijn genoemd. Het gezinsinkomen werd vermeerderd met het AOW-pensioen van zijn echtgenote. Ander inkomen heeft appellant niet vermeld. Wel heeft hij te kennen gegeven dat hij tijdens de negen maanden van het AOW-gat, naast zijn misgelopen AOW-pensioen van in totaal € 8.280,-, ook financieel nadeel heeft ondervonden doordat hij in die periode de maximale AOW-premie moest betalen van in totaal € 4.914,-. De Raad leidt uit de betaling van de maximale AOW-premie af dat het inkomen van appellant in de periode van zijn AOWgat in ieder geval ruim boven het sociaal minimum moet hebben gelegen.

3.3.3.

Buiten kijf staat dat appellant door de verhoging van zijn AOW-leeftijd en de latere ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen financieel nadeel heeft ondervonden, naar eigen zeggen ten bedrage van € 13.194,-. Zijn AOW-pensioen is echter niet in de kern aangetast. De verhoging van de AOW-leeftijd kon appellant ook al vanaf 2012/2013 bekend zijn, zodat hij zich op de financiële consequenties van deze verhoging reeds geruime tijd heeft kunnen instellen. Mede gezien het inkomen van appellant destijds, is het niet illusoir dat hij een buffer voor het AOW-gat heeft kunnen opbouwen. Dat hij tijdens het AOW-gat feitelijk ook over een buffer beschikte blijkt uit de omvang van zijn vermogen in die periode. Verder hadden appellant en zijn echtgenote tijdens de periode van het AOW-gat een inkomen dat ruim boven het sociaal minimum lag. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij in verband met zijn sedert 2005 bestaande arbeidsongeschiktheid, anders dan gezonde mensen, niet kon doorwerken tijdens het AOW-gat, maakt reeds hierom niet dat op hem een onevenredig zware last is komen te liggen. Dat appellant ter overbrugging van het AOW-gat naar eigen zeggen heeft moeten interen op zijn spaargeld en ander vermogen is naar vaste rechtspraak van de Raad1 op zichzelf geen omstandigheid die maakt dat sprake is van een onevenredig zware last tijdens die periode. De stelling van appellant dat zijn vermogen hierdoor is verminderd waardoor hij mogelijk in de toekomst onverwachte ziektekosten niet kan betalen, is zuiver hypothetisch en leidt niet tot een ander oordeel. Ook overigens heeft appellant op geen enkele manier onderbouwd dat in zijn geval de toepassing van artikel 7a van de AOW een onevenredig zware last heeft veroorzaakt.

3.3.4.

Voor het vragen van een Advisory Opinion aan het EHRM2, zoals door appellant verzocht, ziet de Raad geen enkele aanleiding.

3.3.5.

Geconcludeerd wordt dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in de situatie van appellant niet heeft geleid tot een onevenredig zware last en dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM3 daarom niet is geschonden.

Overschrijding van de redelijke termijn

3.4.1.

In de uitspraak van 22 juli 2021 heeft de Raad, op het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, geoordeeld dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb op 31 mei 2017 tot de datum van die uitspraak vier jaar en bijna twee maanden waren verstreken. Hierdoor was de redelijke termijn met bijna twee maanden overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 500,-.

3.4.2.

In deze procedure heeft appellant weer verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, omdat volgens appellant de procedure inmiddels meer dan vijf jaar heeft geduurd. Dit verzoek wordt afgewezen.

Bij de beoordeling of de hogerberoepsrechter in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar er te lang over heeft gedaan, wordt de voor beroep gangbare termijn van anderhalf jaar gehanteerd. Deze termijn is op de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan niet overschreden.

Conclusie

3.5.

Uit 3.1.1 tot en met 3.4.2 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard en dat het verzoek om vergoeding van de schade wordt afgewezen.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst het verzoek om vergoeding van schade af;

-

bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2022.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) L.C. van Bentum