Home

Centrale Raad van Beroep, 27-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1745, 20/3020 WMO

Centrale Raad van Beroep, 27-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1745, 20/3020 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 juli 2022
Datum publicatie
16 augustus 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1745
Zaaknummer
20/3020 WMO

Inhoudsindicatie

Bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Appelante is terecht als belanghebbende aangemerkt. De besluiten, inhoudende de herziening van een pgb, in die zin dat de cliënten het pgb niet meer mogen besteden voor het inkopen van ondersteuning bij appellante, wegens onvoldoende kwaliteit van de ondersteuning, zijn op de juiste wijze bekendgemaakt door toezending aan de betreffende cliënten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juli 2020, 19/3779 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (college)

Datum uitspraak: 27 juli 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Namens appellante zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.D. Lubach, advocaat, mr. D. Djodikromo en mr. K. Perdok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante exploiteert een zorgcentrum. Zij voorzag in de huisvesting en de verlening van ondersteuning en zorg aan hulpbehoevende cliënten. Over huisvesting en ondersteuning of zorg zijn tussen appellante en deze cliënten overeenkomsten gesloten. Het college heeft aan een deel van deze cliënten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Zij kochten de ondersteuning van appellante in met dit pgb.

1.2.

Het college heeft bij besluiten van 25 juli 2017 de onder 1.1 bedoelde besluiten tot verstrekking van een pgb herzien, in die zin dat de cliënten het pgb niet meer mogen besteden voor het inkopen van ondersteuning bij appellante. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de door appellante verleende ondersteuning van onvoldoende kwaliteit is en de veiligheid in het geding is.

1.3.

Het college heeft bij beslissing op bezwaar van 10 september 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante gericht tegen de besluiten van 25 juli 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante weliswaar belanghebbende is bij de besluiten van 25 juli 2017, maar dat zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De besluiten van 25 juli 2017 zijn op de juiste wijze bekendgemaakt door toezending hiervan aan de cliënten tot wie de besluiten zijn gericht. Het college heeft deze besluiten niet ook aan appellante hoeven toe te zenden of uit te reiken. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante niet verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt. Appellante is namelijk op 25 juli 2017 tijdens een gesprek, op 4 augustus 2017 per e-mail, meermaals in processtukken tijdens de civiele procedure in 2018 en in het vonnis van rechtbank Noord-Nederland van 6 maart 2019, gewezen op het bestaan van deze besluiten. Toch heeft appellante pas op 19 april 2019 bezwaar gemaakt, zodat niet kan worden gezegd dat zij zo spoedig mogelijk, nadat zij met de besluiten bekend is geworden, bezwaar heeft gemaakt.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat de besluiten van 25 juli 2017 rechtsgeldig zijn bekendgemaakt, door deze toe te zenden aan de betreffende cliënten. Appellante heeft te laat bezwaar gemaakt en er is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.

3. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Appellante heeft hierbij betoogd dat zij op grond van de ten tijde van de besluiten van 25 juli 2017 geldende rechtspraak nog geen belanghebbende was. Pas daarna is de rechtspraak hierover gewijzigd. Hierdoor stond in 2017 de bestuursrechtelijke weg voor appellante niet open. De besluiten zijn bovendien pas op 9 april 2019 aan haar bekendgemaakt en vervolgens heeft appellante op 19 april 2019 tijdig bezwaar gemaakt. Voor zover toch wordt uitgegaan van de bekendmakingsdatum 25 juli 2017 is dus sprake van verschoonbare termijnoverschrijding.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad ziet zich eerst geplaatst voor de vraag of appellante is aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.1.1

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, moet sprake zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtstreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang is niet aan deze eis voldaan.

4.1.2.

In de besluiten van 25 juli 2017 is het pgb voor de betreffende cliënten van appellante in stand gelaten, maar is daaraan de voorwaarde verbonden dat het niet mag worden besteed voor het inkopen van ondersteuning bij appellante. Door deze voorwaarde hebben deze besluiten voor appellante directe financiële gevolgen, die niet uitsluitend voortvloeien uit de contractuele relatie die zij met deze cliënten heeft. Aannemelijk is dat zij door deze besluiten wordt geraakt in haar vermogenspositie. Zij is daarom bij deze besluiten belanghebbende.

4.2.

Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de besluiten van 25 juli 2017 op de juiste wijze zijn bekendgemaakt door toezending aan de betreffende cliënten.

4.2.1.

Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

4.2.2.

De Raad is van oordeel dat de besluiten van 25 juli 2017 niet aan appellante hadden moeten worden toegezonden of uitgereikt. De besluiten zijn terecht slechts geadresseerd aan de betreffende cliënten. De besluiten richten zich slechts tot deze cliënten; in de besluiten is vermeld waar deze cliënten hun ondersteuning niet mogen inkopen. Het beroep van appellante op de rechtspraak als bedoeld in de uitspraak van 15 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4311 slaagt niet. Anders dan de besluiten in het daarin aan de orde zijnde stelsel ten opzichte van de daar bedoelde belanghebbende, scheppen de besluiten van 25 juli 2017 geen rechtstreekse rechten en verplichtingen voor een belanghebbende als appellante.

4.2.3.

Dit betekent dat de besluiten van 27 juli 2017 op de juiste wijze zijn bekendgemaakt en dat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt. Vervolgens moet worden beoordeeld of de situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb zich hier voordoet.

4.3.1.

Anders dan appellante heeft betoogd, doet deze situatie zich in dit geval niet voor. Met de uitspraak van de Raad van 5 maart 2019 heeft geen wijziging van de rechtspraak plaatsgevonden. Appellante was van meet af aan belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Terecht heeft het college gesteld dat appellante in ieder geval op 6 maart 2019 op de hoogte was van de besluiten van 25 juli 2017. Vervolgens heeft appellante pas op 19 april 2019 – ruim buiten de in het algemeen geldende termijn van twee weken – bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) G.F. Telci