Home

Centrale Raad van Beroep, 04-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1758, 21/4439 WAO

Centrale Raad van Beroep, 04-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1758, 21/4439 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 augustus 2022
Datum publicatie
16 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1758
Zaaknummer
21/4439 WAO

Inhoudsindicatie

Vaststellen ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat uit de medische informatie niet blijkt dat er bij appellant sprake is geweest van (psychisch) onvermogen om eerder een aanvraag in te dienen.

Uitspraak

21 4439 WAO

Datum uitspraak: 4 augustus 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

14 december 2021, 20/5662 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Tevens waren een zoon en een tolk aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.

Met ingang van 25 november 2003 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2004 is appellant een eetcafé gestart. Na een herbeoordeling heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 april 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Naast de WAO-uitkering ontving appellant tot 19 februari 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en van 19 februari 2008 tot en met 20 april 2008 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Daarna is appellant niet meer verzekerd geweest voor de sociale verzekeringswetten. Per 19 oktober 2010 is het eetcafé van appellant failliet verklaard.

1.2.

Op 1 juni 2019 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd.

1.3.

Bij besluit van 30 september 2019 heeft het Uwv met ingang van 19 juni 2018 – een jaar voor melding van de toegenomen arbeidsongeschiktheid – de WAO-uitkering verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 22 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

2.1.

Appellant heeft in beroep aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan hij vanaf de datum van het faillissement van zijn eetcafé, 19 oktober 2010, recht heeft op een verhoogde uitkering. Per die datum was namelijk sprake van een toename van zijn gezondheidsklachten. Het was voor appellant echter niet mogelijk dit toen bij het Uwv te melden, omdat sprake was van financiële, medische en relationele problemen. Ook was appellant de Nederlandse taal niet machtig en kon hij de hoogte van zijn uitkering niet beoordelen omdat zijn bankrekening werd beheerd door een bewindvoerder.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zich ten aanzien van appellant geen bijzonder geval voordoet als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. De rechtbank kan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen dat uit de medische informatie niet blijkt dat bij appellant sprake is geweest van (psychisch)

onvermogen om eerder een aanvraag in te dienen. De rechtbank acht het van belang dat appellant tussen 2008 en 2010 meermalen de huisarts en andere specialisten heeft bezocht. Er zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat appellant de gevolgen van zijn handelen niet kon overzien. Weliswaar zijn in 2010 depressieve klachten gemeld, maar er is geen ernstige psychiatrie vastgesteld. Dat appellant de Nederlandse taal niet spreekt of verstaat, is voor de rechtbank geen reden om een bijzonder geval aan te nemen. Appellant had ook zijn schoondochter kunnen vragen om zijn belangen te behartigen. Uit de stukken komt naar voren dat zij dat in 2010 en 2011 ook heeft gedaan. Dat appellant relationele en financiële problemen had, is voor de rechtbank geen reden om een bijzonder geval aan te nemen. Dat geldt ook voor de stelling dat appellant niet wist hoe hoog zijn uitkering was omdat een bewindvoerder zijn bankrekening beheerde.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Appellant is van mening dat hij heeft aangetoond dat er sprake is van een bijzonder geval. Appellant heeft en had last van dusdanige ernstige gezondheidsklachten dat hij niet eerder de mogelijkheid heeft gehad om eerder een aanvraag in te dienen. Daarbij spelen ook andere persoonlijke omstandigheden een rol. Appellant kon ook de verergering van zijn gezondheidsklachten niet melden omdat hij relationele problemen had die uiteindelijk hebben geleid tot een echtscheiding. Appellant stelt verder dat hij niet in staat was om zijn uitkeringspositie goed te beoordelen, omdat zijn bankrekening werd beheerd door een bewindvoerder.

3.2.

het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In artikel 35, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag, met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. In artikel 35, tweede lid, van de WAO is bepaald dat in afwijking van het bepaalde in het eerste lid de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.

4.2.

Het geschil gaat over de vraag of er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, waardoor de WAO-uitkering van appellant eerder zou moeten ingaan dan op 19 juni 2018. De beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in 2005 is niet aan de orde.

4.3.

Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819) is van een bijzonder geval slechts sprake indien betrokkene ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Op appellant rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval.

4.4.

Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat uit de medische informatie niet blijkt dat er bij appellant sprake is geweest van (psychisch) onvermogen om eerder een aanvraag in te dienen. Terecht heeft de rechtbank er op gewezen dat uit informatie van de huisarts niet kan worden opgemaakt dat er sprake is geweest van ernstige psychiatrie of van de situatie dat appellant de gevolgen van zijn handelen niet kon overzien. Ook het niet beheersen van de Nederlandse taal is geen reden om een bijzonder geval aan te nemen. Daarbij had appellant zijn schoondochter kunnen vragen zijn belangen te behartigen. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd.

4.5.

Het Uwv heeft in hoger beroep gewezen op diverse wijzigingen die appellant in de periode van september 2009 tot en met augustus 2011 aan het Uwv heeft doorgegeven. Ook heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Toeslagenwet ingediend. Verder heeft de schoondochter telefonisch verzocht om een uitkeringsspecificatie. Gelet op deze handelingen die ofwel door appellant zelf zijn verricht, ofwel door een derde die hij daarvoor heeft kunnen inschakelen, kan niet worden gezegd dat er sprake was van onvermogen om een verslechtering van zijn gezondheid te melden.

4.6.

Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2022.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) G.S.M. van Duinkerken