Centrale Raad van Beroep, 02-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1780, 20/975 PW
Centrale Raad van Beroep, 02-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1780, 20/975 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 augustus 2022
- Datum publicatie
- 22 augustus 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1780
- Zaaknummer
- 20/975 PW
Inhoudsindicatie
Appellanten de gevraagde bewijsstukken niet overgelegd, maar zij hebben daarmee niet de inlichtingenverplichting geschonden. Dit betekent niet dat onderzoek naar de rechtmatige besteding van overheidsgelden wordt gefrustreerd. Onderzoek naar het recht op bijstand is mogelijk door eerst concrete en nauwkeurige inlichtingen van de betrokken te vragen. Die inlichtingen moeten worden verstrekt op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW. Het college kan de verstrekte inlichtingen controleren aan de hand van bewijsstukken. Die bewijsstukken moeten worden verstrekt op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW.
Uitspraak
20 975 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2020, 19/868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 2 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft bij brief van 13 september 2021 gereageerd op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Namens appellanten is mr. Küçükünal verschenen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.A.C. Kooij.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sinds 9 december 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een interne melding dat appellant regelmatig in het buitenland verbleef heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
Bij brief van 17 april 2018 is appellanten verzocht om uiterlijk 27 april 2018 de volgende stukken te verstrekken: vliegtickets met vertrek- en aankomstdatum in verband met door appellant eerder gemeld vertrek naar het buitenland op 1 november 2017 en 7 maart 2018 en een kopie van de stempels in de paspoorten. Verder is hen verzocht om afschriften te verstrekken van hun betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 maart 2018. Appellanten hebben niet op dit verzoek gereageerd.
Bij besluit van 15 mei 2018 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2018 opgeschort en appellanten in de gelegenheid gesteld het verzuim voor 25 mei 2018 te herstellen door de gevraagde gegevens alsnog in te leveren. Het college heeft appellanten daarnaast verzocht de aanslagen inkomstenbelasting (IB) over de jaren 2016 en 2017 over te leggen.
Bij wijzigingsformulier van 2 mei 2018 hebben appellanten verzocht om beëindiging van de bijstand in verband met een fulltimebaan van appellant per 1 mei 2018. Bij besluit van 20 juni 2018 heeft het college de bijstand met ingang van 1 mei 2018 ingetrokken.
Bij afzonderlijk besluit van 20 juni 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 maart 2018 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.937,42 van appellanten teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW.
Bij besluit van 18 juli 2018 (besluit 2) heeft het college appellanten ook een boete opgelegd van € 2.820,59 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
Het college heeft bij besluit van 15 februari 2019 (bestreden besluit) de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet de gevraagde vliegtickets en een kopie van de stempels in de paspoorten over te leggen. Zij hebben ook de aanslagen IB niet verstrekt. Het recht op bijstand over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 maart 2018 is daardoor niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 1 november 2017 tot en met 31 maart 2018.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom moet in beginsel de bijstandverlenende instantie aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Gelet op de grondslag van het bestreden besluit moet het college dus aannemelijk maken dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
De inlichtingenverplichting staat in artikel 17, eerste lid, van de PW en houdt het volgende in. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen gehoor te geven aan de brieven van 17 april 2018 en 15 mei 2018, waarbij hen is verzocht om stukken over te leggen.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Deze beroepsgrond slaagt. Het staat wel vast dat appellanten niet de bij die brieven opgevraagde stukken hebben overgelegd. Maar dit betekent niet dat zij de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW hebben geschonden.
Die inlichtingenverplichting heeft namelijk alleen betrekking op het mededeling doen van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op, voor zover hier van belang, het recht op bijstand. Het overleggen van bewijsstukken valt daar niet onder. Bewijsstukken kunnen als zodanig namelijk niet van invloed zijn op het recht op bijstand of op de omvang daarvan. Zij kunnen alleen dienen om de juistheid en volledigheid van verkregen inlichtingen te controleren. Als bewijsstukken die zijn opgevraagd in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand niet worden verstrekt, zou dat wel kunnen leiden tot schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW, maar niet tot schending van de inlichtingenverplichting. Dit heeft de Raad eerder overwogen in de uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395.
Een en ander staat niet in de weg van de verplichting van een belanghebbende om op verzoek van de bijstandverlenende instantie schriftelijk mededeling te doen van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, bijvoorbeeld door middel van vragen- of heronderzoeksformulieren. Zie de uitspraak van 12 juli 2022. Anders dan het college op de zitting heeft betoogd, betekent het voorgaande dan ook niet dat onderzoek naar de rechtmatige besteding van overheidsgelden wordt gefrustreerd. Onderzoek naar het recht op bijstand is mogelijk door eerst concrete en nauwkeurige inlichtingen van de betrokken te vragen. Die inlichtingen moeten worden verstrekt op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW. Het college kan de verstrekte inlichtingen controleren aan de hand van bewijsstukken. Die bewijsstukken moeten worden verstrekt op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW. Anders dan het college op de zitting heeft betoogd is het onderscheid tussen het eerste en het tweede lid van artikel 17 van de PW dus niet kunstmatig of zinledig. Het niet nakomen van de verplichtingen kan ook tot verschillende gevolgen leiden.
In dit geval heeft het college bij appellanten vliegtickets, kopieën van stempels in hun paspoorten, bankrekeningafschriften en aanslagen IB opgevraagd. Dat zijn bewijsstukken en geen inlichtingen over feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Appellanten hebben dus niet de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door die niet over te leggen.
De door het college op zitting gemaakte vergelijking met de uitspraak van 1 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3052, leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was de schending van de inlichtingenverplichting daarin gelegen dat betrokkene niet uit eigen beweging informatie had verstrekt over zijn veranderde woonsituatie en vervolgens niet had gereageerd op het verzoek van het college om schriftelijk te verklaren over die woonsituatie. Het ging in die zaak dus niet om het verstrekken van bewijsstukken maar om het schriftelijk verschaffen van inlichtingen.
Uit 4.5 tot en met 4.5.4 volgt dat het college de bijstand niet met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW over de te beoordelen periode kon intrekken op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de opgevraagde stukken niet te overleggen. Het college heeft geen andere grondslag voor de intrekking aangedragen of verdedigd. De intrekking van de bijstand van appellanten berust dus niet op een deugdelijke wettelijke grondslag. Dit brengt mee dat ook de terugvordering, die is gebaseerd op artikel 58, eerste lid, van de PW, geen deugdelijke grondslag heeft.
Dit betekent dat het bestreden besluit over besluit 1 in rechte geen stand houdt. Gelet hierop hoeven de overige beroepsgronden niet te worden besproken.
Boete
Op grond van artikel 18a van de PW, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, heeft geschonden. Uit 4.5 volgt dat het college niet heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de oplegging van een boete.
Het college was dus niet bevoegd om appellanten een boete op te leggen. Ook dit deel van het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.
Conclusie
Uit 4.7 en 4.9 volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Ook de aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar zelf uitspraak doen op het beroep. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 54, derde lid, 58, eerste lid, en 18a, eerste lid, van de PW. Gelet op het tijdsverloop en het feit dat het college desgevraagd geen andere grondslag voor het besluit tot intrekking en terugvordering naar voren heeft gebracht, zal de Raad verder zelf in de zaak voorzien door besluit 1 te herroepen. Aan dit besluit kleeft hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit. Ook zal de Raad besluit 2 herroepen omdat daarvoor geen grondslag meer bestaat.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.623,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.659,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
-
herroept de besluiten van 20 juni 2018 (besluit 1) en 18 juli 2018 (besluit 2);
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 4.659,-;
- -
-
bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en S. Pereth als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) Y.S.S. Fatni