Home

Centrale Raad van Beroep, 11-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1801, 19/4365 WIA

Centrale Raad van Beroep, 11-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1801, 19/4365 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 augustus 2022
Datum publicatie
18 augustus 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1801
Zaaknummer
19/4365 WIA

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor het feitelijk verdiende loon niet een fictieve loonwaarde in de plaats kan worden gesteld. Ook heeft de rechtbank hieruit terecht geconcludeerd dat voor betrokkene een theoretische schatting moet plaatsvinden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 11 augustus 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

16 september 2019, 19/234 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. L. Meys, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Betrokkene is, bijgestaan door mr. Meys, via videobellen verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is bij Stichting [naam stichting] (werkgeefster) werkzaam geweest als medewerker contractbeheer/projectadministratie voor 30 uur per week. Op 19 juli 2016 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld met psychische klachten. Betrokkene is vanaf 1 februari 2018 bij werkgeefster gere-integreerd in de functie boekhouder. Met ingang van 18 juli 2018 is zij op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 18 uur per week bij werkgeefster in dienst getreden als boekhouder. Het loon is vastgesteld op basis van de cao Sociaal Werk, Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening (cao) in een schaal en periodiek overeenkomend met de functie medewerker contractbeheer/projectadministratie. Dat loon is feitelijk ook aan betrokkene betaald.

1.2.

In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft vastgesteld dat betrokkene belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 22 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene niet meer geschikt is voor de maatgevende arbeid in de functie medewerker contractbeheer/projectadministratie. Hij heeft vervolgens geconcludeerd dat de door betrokkene bij werkgeefster gerealiseerde werkzaamheden in de functie boekhouder wel passend zijn en heeft met het loon dat betrokkene hiermee verdient een zogenoemde praktische schatting uitgevoerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis van deze schatting vastgesteld op 46,50%. Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 17 juli 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 46,50% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 juli 2018 heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 december 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de beloning die betrokkene ontving voor het feitelijk verrichte werk van boekhouder niet representatief, namelijk te hoog, geacht voor die functie en heeft daarom voor de vaststelling van de loonwaarde aansluiting gezocht bij het functieboek van de cao. Hij acht de daarin opgenomen functie van financieel administratief medewerker (2) representatief voor de door betrokkene uitgevoerde werkzaamheden. De praktische schatting met de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekende loonwaarde op basis van die functie leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 67,74%. Omdat de praktische schatting resulteert in een lager arbeidsongeschiktheidspercentage dan de theoretische schatting op basis van door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies (81,45%), prevaleert de praktische schatting. De wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft geen gevolgen voor de loongerelateerde WGA-uitkering van betrokkene, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid tussen de 35 en 80% blijft.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische beoordeling in beroep niet in geschil is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 9, onderdeel h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Gelet op de totstandkoming van dit artikel heeft de rechtbank geoordeeld dat arbeidsongeschiktheid alleen praktisch mag worden geschat op basis van de arbeid die feitelijk is verricht én het daarmee feitelijk verdiende loon. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481, mede van belang geacht of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt en of de arbeidsverrichtingen duurzaam zijn. De rechtbank is op basis hiervan van oordeel dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet had mogen vaststellen op basis van een fictieve loonwaarde van de arbeid die zij op de beoordelingsdatum feitelijk verrichtte. Niet in geschil is dat de beloning die betrokkene op de beoordelingsdatum voor de door haar verrichte werkzaamheden ontving niet representatief was voor die werkzaamheden. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsongeschiktheid niet praktisch mag worden geschat, maar dat deze theoretisch moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en heeft het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen.

3.1.

Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet praktisch mocht worden geschat vanwege het enkele feit dat de werkgeefster betrokkene meer loon betaalde dan de loonwaarde zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep die op basis van het feitelijk verrichte werk heeft vastgesteld. Voorwaarde voor een praktische schatting is dat sprake is van algemeen geaccepteerde arbeid die geschikt is voor de krachten en bekwaamheden van betrokkene. Volgens het Uwv is hiervan bij betrokkene sprake.

3.2.

Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat een praktische schatting niet mogelijk is. Betrokkene heeft erop gewezen dat zij werkzaam was in een “witte ravenbaan” en dat de werkzaamheden niet duurzaam zijn gebleken.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Op grond van artikel 9, aanhef en onderdeel h, van het Schattingsbesluit wordt bij de bepaling van wat iemand nog met arbeid kan verdienen in afwijking van de onderdelen b en f uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht – de praktische schatting – , mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan de met toepassing van onderdeel a en artikel 10 – de theoretische schatting op basis van geselecteerde functies – vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.

4.1.2.

Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 18 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481, is voor een praktische schatting van belang of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor betrokkene en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol.

4.2.

Niet in geschil is dat de door betrokkene uitgevoerde werkzaamheden in de functie boekhouder passend voor haar waren. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 18 juli 2018 de werkzaamheden van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze werden verricht, beschreven. Deze beschrijving komt overeen met de omschrijving van de werkzaamheden die betrokkene tijdens de hoorzitting met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft besproken. De juistheid van deze omschrijving heeft zij onvoldoende betwist. Bij de beoordeling wordt daarom uitgegaan van de juistheid van deze omschrijving.

4.3.

Dat de werkzaamheden in de functie van boekhouder passend waren voor betrokkene maakt nog niet dat een praktische schatting mogelijk was. Zoals overwogen in 4.1.2 is daarnaast voor een praktische schatting op basis van de feitelijk verrichte werkzaamheden vereist dat de daaruit genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Als niet aan die laatste voorwaarde is voldaan, is een praktische schatting niet mogelijk en dient de resterende verdiencapaciteit volgens de hoofdregel van artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit te worden vastgesteld. Niet in geschil is dat het loon dat betrokkene ontving – hetzelfde loon als voor haar eerdere functie medewerker contractbeheer/projectadministratie – niet representatief, want te hoog, was voor de functie boekhouder. Dit is dus niet representatief voor haar resterende verdiencapaciteit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor dit feitelijk verdiende loon niet een fictieve loonwaarde in de plaats kan worden gesteld. Ook heeft de rechtbank hieruit terecht geconcludeerd dat voor betrokkene een theoretische schatting moet plaatsvinden.

4.4.

Gelet op wat in 4.3 is overwogen behoeft wat betrokkene heeft aangevoerd over de “witte ravenbaan” en de duurzaamheid van de werkzaamheden geen verdere bespreking.

4.5.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het hoger beroep van het Uwv. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). Voorts zal worden bepaald dat van het Uwv griffierecht in hoger beroep zal worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;

- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 519,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2022.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) L.R. Kokhuis