Home

Centrale Raad van Beroep, 25-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1890, 21/1949 WW

Centrale Raad van Beroep, 25-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1890, 21/1949 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 augustus 2022
Datum publicatie
30 augustus 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1890
Zaaknummer
21/1949 WW

Inhoudsindicatie

Appellant heeft voldoende gegevens aangedragen die aannemelijk maken dat betalingsonmacht feitelijk al op 11 juni 2018 was ingetreden. De omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat er bij werkgeefster sprake was van betalingsonwil ingegeven door een arbeidsconflict in plaats van betalingsonmacht. Het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke motivering. Opdracht aan Uwv tot nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar binnen zes weken. Proceskosten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 25 augustus 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 april 2021, 19/337 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.M.J. Schrijver hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schrijver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 1 september 2010 werkzaam bij [naam B.V.] B.V. (werkgeefster) als allround medewerker voor 16 uur per week. Appellant ontving daarnaast een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 22 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld.

1.2.

Op 27 oktober 2017 heeft werkgeefster appellant voorgesteld de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen op grond van bedrijfseconomische omstandigheden. Appellant heeft dit voorstel afgewezen. Over de maanden september 2017 tot en met januari 2018 heeft werkgeefster niet het volledige loon aan appellant betaald. Na januari 2018 heeft werkgeefster geen loon meer aan appellant betaald.

1.3.

Appellant heeft begin 2018 het faillissement van werkgeefster aangevraagd. Vanwege het ontbreken van een steunvordering heeft appellant op 12 maart 2018 de faillissementsaanvraag ingetrokken.

1.4.

Appellant heeft op 23 april 2018 werkgeefster in kort geding gedagvaard en daarbij – onder meer – gevorderd dat werkgeefster wordt veroordeeld tot betaling van achterstallig loon over de maanden september 2017 tot en met maart 2018 en betaling van loon vanaf 1 april 2018 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd. Bij vonnis van 17 mei 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, recht doende in kort geding, de vordering toegewezen. Werkgeefster heeft geen uitvoering gegeven aan het vonnis.

1.5.

Bij e-mail van 11 juni 2018 heeft appellant het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering). Op 30 juli 2018 heeft appellant een daarvoor bestemd aanvraagformulier ingevuld. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 11 juni 2018 heeft een buitendienstmedewerker van het Uwv een onderzoek ingesteld. In een rapport van 17 juli 2018 heeft deze medewerker geconcludeerd dat nog geen sprake is van blijvende betalingsonmacht, omdat uit het door werkgeefster ingevulde formulier “overname loonbetaling” blijkt dat werkgeefster nog actief is en nog meerdere offertes heeft uitstaan om opdrachten binnen te halen.

1.6.

Bij besluit van 2 augustus 2018 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat uit onderzoek niet is gebleken dat sprake is van blijvende betalingsonmacht van werkgeefster. Bij beslissing op bezwaar van 13 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.7.

Op 4 september 2018 is werkgeefster failliet verklaard. Bij brief van 6 september 2018 heeft de curator appellant ontslag aangezegd. Bij besluit van 26 september 2018 heeft het Uwv een voorschot op een faillissementsuitkering wegens betalingsonmacht van werkgeefster toegekend. Aan appellant zijn over de periode van 8 juni 2018 tot en met 18 oktober 2018 voorschotten betaald. Bij besluit van 13 februari 2019 heeft het Uwv de faillissementsuitkering over deze periode definitief vastgesteld. Daarbij heeft het Uwv ook het vakantiegeld dat werkgeefster had moeten betalen over de periode van 19 oktober 2017 tot en met 18 oktober 2018 en de in deze periode niet opgenomen vakantiedagen vergoed.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkgeefster ten tijde van de aanvraag in een toestand van blijvende betalingsonmacht in de zin van artikel 61 van de WW verkeerde. Het Uwv heeft naar aanleiding van de door appellant ingebrachte stukken nader onderzoek gedaan naar de gestelde betalingsonmacht van de werkgeefster. Uit het rapport van 17 juli 2018 van de medewerker buitendienst blijkt dat er contact is geweest met werkgeefster. Werkgeefster heeft onder meer verklaard dat er op dat moment geen inkomsten waren. Werkgeefster probeerde nog actief opdrachten binnen te halen en had toen nog een aantal offertes uitstaan voor opdrachten. Werkgeefster heeft ook verklaard dat er een reële kans was op verbetering van de financiële situatie. In bezwaar heeft het Uwv opnieuw contact gehad met werkgeefster. Op 30 oktober 2018 heeft werkgeefster verklaard dat uiteindelijk één leverancier niet akkoord is gegaan met een crediteurenvoorstel en dat die heeft aangedrongen op faillissement. Het Uwv heeft in bezwaar ook contact gehad met de curator in het faillissement van werkgeefster. Volgens de curator heeft werkgeefster verklaard dat de bedrijfsactiviteiten medio mei 2018 zijn gestaakt. De curator heeft in de administratie van de werkgeefster een aantal facturen gevonden die in de periode van 16 februari 2018 tot en met 9 juni 2018 naar de debiteuren zijn verzonden. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt niet dat werkgeefster in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde. Uit deze stukken heeft de rechtbank afgeleid dat er sprake was van betalingsonwil van werkgeefster. Te meer nu het loonconflict is ontstaan nadat appellant niet akkoord is gegaan met het voorstel van werkgeefster om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De stellingen van appellant dat de bedrijfsactiviteiten eerder dan medio 2018 zijn gestaakt en dat er sprake was van een lege B.V. met hem als enige werknemer, zijn onvoldoende om aan te nemen dat er sprake was van een blijvende toestand van betalingsonmacht van werkgeefster. De omstandigheden dat het de deurwaarder niet is gelukt om het vonnis van de kantonrechter van 17 mei 2018 te executeren en dat er een negatief vermogen was, zijn evenmin voldoende om van blijvende betalingsonmacht van werkgeefster te kunnen spreken. Verder heeft appellant geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de door de werkgeefster verzonden facturen onjuist zijn. Het Uwv is derhalve niet ten onrechte uitgegaan van de juistheid van die facturen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW dan ook terecht heeft afgewezen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat werkgeefster op 11 juni 2018 al verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Uit het faillissementsverslag blijkt dat werkgeefster sinds oktober 2017 een fysiek lege B.V. was met alleen nog appellant als zieke werknemer in dienst. Ook de huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte was per 1 oktober 2017 beëindigd. In tegenstelling tot wat in het faillissementsverslag staat, zijn alle goederen van werkgeefster overgenomen door een ander bedrijf. Ook een klant is overgegaan naar dit bedrijf. Het is onjuist dat de bedrijfsactiviteiten van werkgeefster pas medio mei 2018 zouden zijn gestaakt. De door de curator in de administratie aangetroffen negen facturen uit de periode 16 februari 2018 tot en met 9 juni 2018 zijn niet juist. Het klopt evenmin dat werkgeefster in juli 2018 nog bezig zou zijn geweest met een crediteurenakkoord. Uit het faillissementsverslag blijkt dat de curator hiervoor geen informatie heeft aangetroffen, wel dat werkgeefster rondom september 2017 heeft getracht haar crediteuren een akkoord aan te bieden. Het standpunt van het Uwv, dat de mededelingen van werkgeefster op het formulier van 14 juli 2018 voor juist kunnen worden gehouden, is onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.

4.2.

In geschil is de vraag of werkgeefster ten tijde van de aanvraag van appellant op 11 juni 2018 reeds verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen als omschreven in artikel 61 van de WW (betalingsonmacht).

4.3.

Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2014), staat in geval van faillissement van een werkgever vast dat in ieder geval per de datum van de faillietverklaring sprake was van betalingsonmacht. Wanneer nog geen sprake is van een faillissement, zoals hier ten tijde van de aanvraag, is het aan de werknemer om aannemelijk te maken dat zijn werkgever verkeerde in een situatie van betalingsonmacht.

4.4.

Appellant heeft voldoende gegevens aangedragen die aannemelijk maken dat betalingsonmacht feitelijk al op 11 juni 2018 was ingetreden. Uit die gegevens is gebleken dat door opzegging van de huurovereenkomst per 1 oktober 2017 geen bedrijfsruimte meer beschikbaar was voor het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten en dat de bedrijfsmiddelen met uitzondering van twee oude auto’s ondershands waren verkocht of weggegooid. Ook waren de arbeidsovereenkomsten met de overige drie medewerkers per 31 oktober 2017 beëindigd en werden de oproepkrachten niet meer ingehuurd. Verder is gebleken dat de grootste klant van werkgeefster was weggevallen. Zonder bedrijfspand, bedrijfsmiddelen, medewerkers en klanten is niet aannemelijk dat werkgeefster ten tijde van de aanvraag nog omzet had kunnen genereren en achterstallig loon had kunnen betalen. De enkele verklaring van werkgeefster, dat nog actief getracht werd opdrachten binnen te halen en dat nog offertes openstonden en de door de curator in de administratie van werkgeefster aangetroffen facturen bieden geen grond om hierover anders te oordelen, gelet op de ten tijde van de aanvraag ontbrekende bedrijfsmiddelen en benodigd personeel om nog activiteiten uit te kunnen voeren. Dat er offertes openstonden is niet gebleken, terwijl van de facturen die een periode van ruim vier maanden beslaan, er slechts één is die betrekking heeft op een substantieel bedrag. Uit het formulier “overname loonbetaling” volgt bovendien dat werkgeefster zelf vermeldt dat zij vanaf 1 februari 2018 geen loon meer heeft betaald aan appellant omdat de middelen ontbraken. Tot slot bleek het vonnis van de kantonrechter van 17 mei 2018, waarin de loonvordering van appellant is toegewezen, niet uitvoerbaar omdat er banktegoeden noch roerende zaken waren waarop beslag kon worden gelegd. Voornoemde omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat er bij werkgeefster sprake was van betalingsonwil ingegeven door een arbeidsconflict in plaats van betalingsonmacht.

4.5.

Gezien de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, is het aannemelijk dat werkgeefster al op 11 juni 2018 verkeerde in een situatie van blijvende betalingsonmacht. Het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke motivering. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Uwv opdragen binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het Uwv dient daarbij tevens op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente te beslissen.

4.6.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 759,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.277,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 december 2018;

- draagt het Uwv op binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C. Karman en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) L. Winters