Home

Centrale Raad van Beroep, 19-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:195, 20/1965 WIA

Centrale Raad van Beroep, 19-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:195, 20/1965 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 januari 2022
Datum publicatie
27 januari 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:195
Zaaknummer
20/1965 WIA

Inhoudsindicatie

In geschil is of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 18 januari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. Zoals ter zitting van de Raad besproken komt uit het rapport van de primaire arts van 17 juli 2018 in deze Amber-zaak naar voren dat deze een onjuiste vergelijking heeft gemaakt, namelijk tussen de situatie bij de EZWb in 2017 en de situatie op de datum in geding 18 januari 2018. De rechtbank heeft getracht uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de overige in het dossier aanwezig stukken, aangevuld met wat appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard alsnog de voor de juiste vergelijking benodigde informatie te destilleren. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de handklachten van appellant voortkomen uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan hij de wachttijd heeft volgemaakt. Ook ten aanzien van de arm-, rug- en schouderklachten wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. Ook ten aanzien van de psychische klachten wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. Niet gebleken is dat deze klachten zijn toegenomen en hebben geleid tot meer beperkingen dan bij einde wachttijd aanwezig waren. Het door appellant over zijn beperkingen als gevolg van een CTS en een triggerduim gestelde treft geen doel. Tegen de door het Uwv geselecteerde functies als zodanig heeft appellant niets aangevoerd. Uitgaande van de FML van 17 juli 2018, waarmee appellant niet tekort is gedaan, bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Het bestreden besluit was niet deugdelijk gemotiveerd. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

20 1965 WIA

Datum uitspraak: 19 januari 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

17 april 2020, 19/4208 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2020 via videobellen. Namens appellant is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. P.J. Reith.

Het onderzoek is geschorst om het Uwv een rapport te laten opstellen door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Het Uwv heeft een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en onderliggende stukken overgelegd. Appellant heeft op deze nadere stukken gereageerd. Het Uwv heeft gereageerd op de reactie van appellant.

Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als facilitair medewerker voor 16,34 uur per week toen hij zich op 2 juni 2011 ziek meldde na een scooterongeval waarbij hij een linkerenkelfractuur had opgelopen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de – in verband met een loonsanctie verlengde – wachttijd met ingang van 29 mei 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het dienstverband van appellant is op 31 juli 2014 geëindigd.

1.2.

Appellant heeft zich vanuit een situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving enkele malen ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Met ingang van 11 januari 2018 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Hij ontving ook op dat moment een WW-uitkering. Het Uwv heeft appellant geschikt geacht voor de maatgevende arbeid en daarom bij besluit van 6 april 2018 geweigerd hem per 11 januari 2018 een ZW-uitkering toe te kennen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2018 ongegrond verklaard. Appellant is vervolgens in beroep gegaan. Dit heeft geresulteerd in een uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2019, waarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard. Bij zijn uitspraak van 20 januari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:130) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tijdens de bezwaarprocedure in voornoemde zaak heeft appellant tevens verzocht om een zogenoemde Amber-beoordeling in verband met toegenomen klachten uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij eerder gedurende de wachttijd voorafgaand aan 29 mei 2014 ongeschikt was geweest tot het verrichten van zijn arbeid.

1.3.

Naar aanleiding van het in 1.2 genoemde verzoek van appellant om een Amberbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2018 geweigerd appellant met ingang van 18 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een primaire arts van 17 juli 2018 ten grondslag gelegd. Deze arts heeft op 17 juli 2018 ook een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, gelijkluidend aan een FML die een andere primaire arts op 17 november 2017 had opgesteld in het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb).

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2019 ten grondslag gelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inhoudelijk overtuigende wijze heeft gemotiveerd dat appellant op de datum in geding, 18 januari 2018, niet toegenomen beperkt is in zijn belastbaarheid uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan appellant gedurende de wachttijd arbeidsongeschikt was. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om aan de juistheid van deze motivering te twijfelen. De rechtbank is daarbij afzonderlijk ingegaan op de hand-, arm-, schouder- enkel- en beenklachten van appellant en op zijn psychische klachten. Ook heeft de rechtbank aandacht besteed aan het medicijngebruik van appellant. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank op juiste gronden vastgesteld dat appellant per 18 januari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat vaststaat dat zijn klachten op de datum in geding, 18 januari 2018, toegenomen waren ten opzichte van de datum einde wachttijd 29 mei 2014. Appellant heeft in dit verband gewezen op het gegeven dat ten opzichte van de bij einde wachttijd opgestelde FML van 8 december 2014 in de bij de EZWb opgestelde FML van 17 november 2017 extra beperkingen zijn aangenomen wegens medicijngebruik en voor handbelasting. Volgens hem is daarom niet de vraag of hij meer beperkt is, maar uitsluitend of zijn beperkingen voortkomen uit dezelfde oorzaak. Volgens vaste rechtspraak moeten de beperkingen worden meegenomen tenzij buiten twijfel is dat sprake is van een andere oorzaak en rust de bewijslast in dit verband op het Uwv. Volgens appellant was bij einde wachttijd al sprake van arm-, hand- en schouderklachten. Dit zijn dus volgens hem geen nieuwe klachten. Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een toegenomen beperking in verband met de medicatie die hij gebruikt voor de pijn in zijn enkel.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daarbij, in reactie op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de handklachten en de medicatie, verwezen naar het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2019, waarin zij aan deze onderwerpen al aandacht heeft besteed.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.

4.2.

In geschil is of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 18 januari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.

4.3.

Zoals appellant terecht stelt en ook de rechtbank heeft onderkend, volgt uit vaste rechtspraak, dat buiten twijfel moet zijn dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is, in dit geval het Uwv.

4.4.

Bij de beoordeling bij einde wachttijd zijn in de FML van 8 december 2014 beperkingen opgenomen in de rubrieken 1 tot en met 5. Uit het rapport van 8 december 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die deze beoordeling heeft gedaan en de FML heeft opgesteld komt naar voren dat deze beperkingen zijn ingegeven door de psychische klachten, enkelklachten, rugklachten (met een secundair karakter) en linkerschouderklachten, die door de verzekeringsarts eerder zijn geduid als vermoedelijk impingement. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep melding gemaakt van het gebruik van diclofenac in verband met de enkelklachten. Verder heeft hij ook nortrilen en diazepam genoemd. Een beperking specifiek gericht op dit medicijngebruik heeft hij echter niet in de destijds door hem opgestelde FML opgenomen. Weliswaar heeft hij in de FML een beperking opgenomen ten aanzien van werk met een verhoogd persoonlijk risico, maar hierbij is als toelichting vermeld ‘niet op sterk ongelijke oppervlaktes lopen’. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep valt af te leiden dat deze beperking is aangenomen in verband met de problemen die appellant ondervindt bij het lopen. Met knie-, arm- en schouderklachten die zijn ontstaan na een val heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitdrukkelijk geen rekening gehouden, omdat deze val heeft plaatsgevonden na einde wachttijd.

4.5.

Zoals ter zitting van de Raad besproken komt uit het rapport van de primaire arts van 17 juli 2018 in deze Amber-zaak naar voren dat deze een onjuiste vergelijking heeft gemaakt, namelijk tussen de situatie bij de EZWb in 2017 en de situatie op de datum in geding 18 januari 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in haar rapport van 26 juni 2019 niet volstaan met het alsnog maken van de juiste vergelijking tussen de situatie bij einde wachttijd 29 mei 2014 en de situatie op 18 januari 2018, maar alle in de stukken genoemde klachten en data besproken, wat het zicht op de te maken vergelijking enigermate heeft bemoeilijkt. De rechtbank heeft getracht uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de overige in het dossier aanwezig stukken, aangevuld met wat appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard alsnog de voor de juiste vergelijking benodigde informatie te destilleren. In het navolgende zal worden beoordeeld of de rechtbank dit op de juiste wijze heeft gedaan, waarbij in aanmerking zal worden genomen wat appellant hier in hoger beroep over heeft aangevoerd. Tevens zal daarbij aandacht worden besteed aan wat ter zitting van de Raad is besproken en afgesproken en aan de na de schorsing van het onderzoek ter zitting overgelegde stukken.

4.6.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de handklachten van appellant voortkomen uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan hij de wachttijd heeft volgemaakt. Hiertoe wordt allereerst verwezen naar het in 4.4 besproken rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waaruit niet blijkt van bij einde wachttijd bestaande handklachten. Voorts wordt verwezen naar wat ter zitting van de rechtbank en ter zitting van de Raad is besproken over het (tijdstip van het) ontstaan van de handklachten. Zoals besproken is uit de gedingstukken af te leiden dat appellant in oktober 2014, dus na de datum in geding, bij het uitlaten van zijn hond ten val is gekomen en dat hij ook in 2016, dus nog verder na de datum in geding, is gevallen. Bij deze valpartijen heeft appellant (onder meer) handblessures opgelopen. Ter zitting van de Raad heeft appellant weliswaar gesteld ook eerder te zijn gevallen, maar hij heeft deze stelling niet kunnen onderbouwen en de gedingstukken bevatten hiervoor geen aanknopingspunten. Van een CTS en een triggerduim is pas bij ziekmeldingen na einde wachttijd melding gemaakt.

4.7.

Eveneens met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen objectieve gegevens voorhanden zijn die de stelling van appellant ondersteunen dat zijn handklachten moeten worden aangemerkt als voortkomend uit zijn reeds bij einde wachttijd bestaande enkelklachten en in die zin als een geheel moeten worden beschouwd.

4.8.

Ook ten aanzien van de arm-, rug- en schouderklachten wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij einde wachttijd nog geen melding werd gemaakt van armklachten. Voor de rugklachten geldt dat deze bij einde wachttijd zijn geduid als een reactie op een veranderde belasting bij lopen en staan en in die zin als secundair zijn aangemerkt. De schouderklachten zijn in 2014 geduid als vermoedelijk impingement. Met de schouderklachten die zijn ontstaan door de valpartijen na einde wachttijd kan bij de Amberbeoordeling geen rekening worden gehouden.

4.9.

Ook ten aanzien van de psychische klachten wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. Niet gebleken is dat deze klachten zijn toegenomen en hebben geleid tot meer beperkingen dan bij einde wachttijd aanwezig waren.

4.10.

Voor de door appellant gebruikte medicatie geldt, zoals ter zitting van de Raad besproken, het volgende. Om de pijn aan zijn enkel te bestrijden gebruikte appellant bij einde wachttijd al diclofenac. Later is hij echter ook tramadol, een morfine-achtige pijnstiller die tot de opioïden wordt gerekend, gaan gebruiken. Dit was al het geval bij de EZWb in 2017. Terecht heeft appellant aandacht gevraagd voor het feit dat in verband daarmee in de FML van 17 november 2017 die is opgesteld in het kader van de EZWb rekening is gehouden door een beperking op te nemen ten aanzien van werk met verhoogd persoonlijk risico door in de toelichting op te nemen ‘er kunnen momenten van verminderde alertheid bestaan’. Deze beperking is door de primaire arts ook opgenomen in de in deze Amber-zaak opgestelde FML van 17 juli 2018. Van een dergelijke beperking was bij einde wachttijd nog geen sprake. Zoals in 4.4 beschreven was bij einde wachttijd wel sprake van een beperking ten aanzien van werk met een verhoogd persoonlijk risico, doch deze beperking was uitsluitend gerelateerd aan de loopproblematiek van appellant, waardoor het lopen op sterk oneffen oppervlaktes een risico vormde. Op de huidige beoordelingsdatum 18 januari 2018 speelde dit nog altijd, maar daar is het probleem van de verminderde alertheid door de medicatie bij gekomen. Dit is een nieuwe, op zichzelf staande beperking. Het oordeel van de rechtbank dat hier sprake is van een beperking die ook al bij einde wachttijd aan de orde was wordt dan ook niet gevolgd. Ook wordt de rechtbank niet gevolgd in het oordeel dat van een toename van de beperkingen als de mogelijkheden om de enkel te gebruiken, met gebruik van medicatie, zijn afgenomen, wat volgens de rechtbank niet het geval was. Relevant is dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen als gebruik van medicatie die verminderde alertheid met zich brengt. Het gebruik van deze medicatie is een rechtstreeks gevolg van de enkelklachten. Immers door deze klachten ondervindt appellant pijn en deze pijn bestrijdt hij met de medicatie. Appellant had bij einde wachttijd al enkelklachten. Het gaat dus om toegenomen beperkingen als gevolg van een oorzaak, te weten enkelklachten, die al bij einde wachttijd bestond.

4.11.

Zoals ter zitting van de Raad afgesproken heeft het Uwv, uitgaande van toegenomen beperkingen als gevolg van medicatiegebruik als in 4.9 beschreven, een rapport laten opstellen door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 19 januari 2021 als uitgangspunt de door de primaire arts opgestelde FML van 17 juli 2018 genomen en op basis hiervan het CBBS geraadpleegd. Daarbij heeft zij vijf voor appellant op 11 januari 2018 geschikte functies gevonden. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 11,75 %. In een begeleidende brief van 20 januari 2021 heeft het Uwv geconcludeerd dat, hoewel strikt genomen de in de FML opgenomen extra beperkingen als gevolg van hand- en armklachten buiten beschouwing hadden moeten worden gelaten, is volstaan met deze beoordeling omdat ook met inachtneming van deze beperkingen geen sprake is van een voldoende mate van arbeidsongeschiktheid om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering.

4.12.

In reactie op de brief van het Uwv van 20 januari 2021 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 januari 2021 heeft appellant aangevoerd dat in de FML van 17 juli 2018 onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor een CTS en een triggerduim.

4.13.

Het door appellant over zijn beperkingen als gevolg van een CTS en een triggerduim gestelde treft geen doel. Zoals in 4.6 overwogen is van een CTS en een triggerduim pas bij ziekmeldingen na einde wachttijd melding gemaakt en waren handklachten bij einde wachttijd nog niet aan de orde. Dit betekent dat bij de onderhavige Amber-beoordeling deze later ontstane klachten buiten aanmerking moeten worden gelaten. Dit heeft het Uwv getuige de brief van 20 januari 2021 ook onderkend. Nu ook met de in de FML van 17 juli 2018 opgenomen beperkingen voor deze klachten voldoende geschikte functies kunnen worden gevonden die resulteren in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% heeft het Uwv afgezien van het opstellen van een nieuwe FML waarin deze klachten buiten aanmerking worden gelaten. Met deze benadering is appellant niet tekort gedaan. Dat het Uwv deze benadering heeft gekozen betekent niet dat daarmee de weg wordt geopend om nog meer beperkingen in verband met deze klachten op te nemen.

4.14.

Tegen de door het Uwv geselecteerde functies als zodanig heeft appellant niets aangevoerd. Uitgaande van de FML van 17 juli 2018, waarmee appellant zoals in 4.13 overwogen niet tekort is gedaan, bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.

4.15.

Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 18 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd hem een WIA-uitkering toe te kennen. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, in totaal € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ter waarde van € 178,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van totaal € 3.036,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.