Home

Centrale Raad van Beroep, 12-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1969, 21/4503 ZW

Centrale Raad van Beroep, 12-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1969, 21/4503 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 september 2022
Datum publicatie
15 september 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1969
Zaaknummer
21/4503 ZW

Inhoudsindicatie

Vaststellingsovereenkomst tijdens ziekte. Benadelingshandeling. Blijvend gehele weigering van de ZW-uitkering. Geen sprake van goed werkgeverschap.

Uitspraak

21 4503 ZW

Datum uitspraak: 12 september 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 november 2021, 20/1693 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[Naam] B.V. (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens de ex-werkgever heeft mr. A.M. Wuisman, advocaat, verzocht om als belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.

Appellante heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan de ex-werkgever ter kennisname te brengen.

De ex-werkgever heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. De ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was vanaf 18 september 2006 in dienst bij de ex-werkgever en werkte daar laatstelijk als receptioniste voor 24 uur per week. Appellante had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De ex-werkgever is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW).

1.2.

Appellante heeft zich op 16 januari 2018 ziekgemeld vanwege een val van de trap, waarbij zij een gecompliceerde beenbreuk opliep. Bij de val is zij ook op haar hoofd terechtgekomen. De bedrijfsarts heeft appellante arbeidsongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Appellante heeft zich in mei en juni 2018 beschikbaar gesteld voor haar re-integratie.

1.3.

Appellante en de ex-werkgever hebben een vaststellingsovereenkomst getekend, gedateerd 15 november 2018, waarbij is bepaald dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2019 wordt ontbonden en de ex-werkgever aan appellante een vergoeding verstrekt van € 25.000,-. Op 30 januari 2019 meldde appellante zich opnieuw ziek. Vanaf 1 maart 2019 heeft zij een ZW-uitkering ontvangen.

1.4.

De ex-werkgever heeft op 24 december 2019 het Uwv schriftelijk verzocht een beslissing te geven over de ZW-uitkering, in die zin dat vanwege een benadelingshandeling van appellante een 100% maatregel op toekenning van de ZW-uitkering wordt opgelegd voor de periode van 29 februari 2019 (lees: 1 maart 2019) tot en met 14 januari 2020.

1.5.

Bij besluit van 22 januari 2020 heeft het Uwv bepaald dat appellante van 29 februari 2019 tot en met 14 januari 2020 geen recht heeft op ziekengeld omdat zij door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst tijdens ziekte onnodig een beroep op de ZW doet.

1.6.

Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2020 heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens het Uwv moet het appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zij ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst niet volledig geschikt was voor de maatgevende arbeid. Door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst heeft zij ingestemd met beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2019 en heeft zij haar loonaanspraak, dan wel doorbetaling van loon tijdens ziekte, prijsgegeven. Dit valt haar volgens het Uwv te verwijten.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet heeft betwist dat zij door het

ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst een benadelingshandeling heeft gepleegd, zodat het geschil zich toespitst op de vraag of daarbij sprake is van verwijtbaarheid aan haar kant. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van verwijtbaarheid. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat zij op het moment van ondertekening niet wist dat zij leed aan postcommotioneel syndroom (PCS), niet gevolgd, nu appellante na haar val begin 2018 vanwege duizelingsklachten en vergeetachtigheid is gezien door een trauma-arts en een neuroloog, welke laatste het PCS vaststelde. Dit gaf aanleiding een revalidatietraject te starten. Twee weken voor het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst is appellante daadwerkelijk aan het revalidatietraject begonnen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het de eigen verantwoordelijkheid is van appellante om op de hoogte te zijn van haar gezondheidstoestand. Een dwaling op dit punt verschoont haar niet. De gezondheidsklachten die zij ervoer en het feit dat ze daarvoor een behandeling was gestart, hadden haar van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst moeten weerhouden. Ook de stelling dat appellante vanwege de verstoorde arbeidsrelatie met de ex-werkgever geen andere uitweg heeft gezien dan de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, heeft de rechtbank niet gevolgd. Appellante had toch anders moeten handelen en had, indien zij door had willen zetten op het pad van de re-integratie, een deskundigenoordeel kunnen aanvragen bij het Uwv. Daarbij is het de rechtbank ook niet gebleken dat van de kant van de ex-werkgever van een zodanige druk sprake is geweest dat zij geen andere keus had dan de vaststellingsovereenkomst te tekenen. De rechtbank heeft hierbij ook zwaar meegewogen dat appellante, op kosten van de ex-werkgever, werd bijgestaan door een jurist die gespecialiseerd is in arbeidszaken. Het had op haar weg gelegen om zich over de eventuele gevolgen van de vaststellingsovereenkomst te laten adviseren. Dit geldt ook ten aanzien van eventuele onwetendheid over de benadelingshandeling. Appellante heeft daarbij ook afgezien van de haar gegeven mogelijkheid om binnen twee weken na ondertekening de vaststellingsovereenkomst te ontbinden. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid of van verminderde verwijtbaarheid. Van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien, is de rechtbank evenmin gebleken.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan, gelet op haar eigen taak bij het beoordelen en het corrigeren van de eigenrisicodrager. Het Uwv heeft geen onderzoek gedaan naar de vraag of de hernieuwde ziekmelding in januari 2019 wel moet worden beoordeeld als een uitval wegens dezelfde oorzaak en dus als een doorlopend ziektegeval. Volgens appellante heeft arbo-arts R.H. van Gorkum ten onrechte geconcludeerd dat de ziekmelding per 30 januari 2019 voortkwam uit dezelfde oorzaak. Indien wordt geconcludeerd dat het een nieuwe ziekmelding betrof, wordt aan het opleggen van een maatregel niet toegekomen. Ook heeft het Uwv volgens appellante geen eigen onderzoek gedaan naar de verwijtbaarheid. Dan zou ongetwijfeld het onzorgvuldig handelen van de ex-werkgever ten aanzien van re-integratie zijn gebleken, zoals ook volgt uit de alsnog gevraagde deskundigenoordelen. Evenmin heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de gezondheidsklachten van appellante, terwijl er vanuit de ex-werkgever geen behoorlijk rapport ligt op dit punt. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij geen benadelingshandeling heeft gepleegd. Zij dacht dat zij ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst beter was. Tot aan de revalidatiebehandeling, die volgens appellante pas begon nadat zij de vaststellingsovereenkomst had ondertekend, wat zij al op 31 oktober 2019 had gedaan, was zij niet op de hoogte van de diagnose PCS. Zij heeft ook gedwaald omtrent haar arbeidsongeschiktheid. Haar onbekendheid met haar medische toestand en het risico dat zij zou lopen met een beëindiging, is te wijten aan de ex-werkgever en diens arbodienst. Zij hebben (willens en wetens) verzuimd de geldende verplichtingen jegens een arbeidsongeschikte na te komen, waardoor appellante op het verkeerde been is gezet. De ex-werkgever heeft appellante al in een vroeg stadium gepusht tot het treffen van een beëindigingsregeling, waarna niet meer werd voldaan aan de eisen met betrekking tot re-integratie en aan appellante geen of minimale begeleiding werd geboden door de arbodienst. In die omstandigheden kan volgens appellante ook niet gevergd worden dat zij de weg wist te vinden naar het Uwv voor het aanvragen van een deskundigenoordeel. Ook heeft de rechtbank ten onrechte zwaar gewogen dat appellante met juridisch advies werd bijgestaan, want ook de jurist werd door de werkgever niet correct geïnformeerd. De werkgever heeft deze bovendien in zekere zin afhankelijk gemaakt van het resultaat door zijn fee daaraan te koppelen. Appellante heeft aangevoerd dat als de hiervoor genoemde omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat geen sprake is van een benadelingshandeling, ze in ieder geval moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van geen of verminderde verwijtbaarheid.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv zijn de gronden in essentie dezelfde als in bezwaar en beroep en heeft appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden of documenten ingebracht.

3.3.

De ex-werkgever heeft naar voren gebracht dat het de verantwoordelijkheid van appellante zelf en de behandelend specialist is om haar goed in te lichten over haar ziektebeeld. De arbo-arts beoordeelt alleen de arbeids(on)geschiktheid van appellante voor de maatgevende functie en vertaalt deze in beperkingen in een Functionele Mogelijkhedenlijst. In de vaststellingsovereenkomst is appellante verder expliciet in de gelegenheid gesteld zich juridisch te laten adviseren en gewezen op de mogelijkheid om de vaststellingsovereenkomst, zonder opgave van redenen, te ontbinden. De ex-werkgever betwist dat zij appellante gepusht heeft om de vaststellingsovereenkomst te tekenen. Ook blijkt uit niets dat de ex-werkgever onjuiste informatie verstrekt zou hebben aan de gespecialiseerde adviseur van appellante. Volgens de ex-werkgever kan evenmin worden gesproken over het telkens aansturen op beëindiging, nu uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat de ex-werkgever in eerste instantie heeft beoogd het ontstane geschil in goed overleg met appellante op te lossen en te komen tot een vruchtbare samenwerking. De ex-werkgever sluit zich verder aan bij de inhoud van het verweerschrift van het Uwv en meent dat de maatregel terecht is opgelegd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen. Volgens het tweede lid van dit artikel wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten en wordt van het opleggen van een maatregel in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het krachtens artikel 45, zesde lid, van de ZW vastgestelde Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten bestaat de maatregel als hiervoor bedoeld uit een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.

Op grond van artikel 63a, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, verricht de eigenrisicodrager met betrekking tot de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van deze wet inzake uitkeringen, met uitzondering van besluiten op grond van artikel 45a en besluiten op grond van bezwaar of beroep.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de krachtens artikel 63a, negende lid, van de ZW vastgestelde Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW, legt de eigenrisicodrager een voorstel voor een beslissing aan het Uwv voor. Op grond van het tweede lid bereidt de eigenrisicodrager de beslissing op zorgvuldige wijze voor, waarbij het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten. Het vierde lid bepaalt dat met het in het eerste lid bedoelde voorstel voor een beslissing alle op de zaak betrekking hebbende stukken worden meegezonden. Het vijfde lid bepaalt dat het Uwv zich ervan verzekert dat de voorbereiding van de beslissing door de eigenrisicodrager op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten.

4.2.

Overwogen wordt dat volgens vaste rechtspraak sprake is van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden1. Hiermee is immers een einde gekomen aan de loonbetalingsverplichting van een werkgever op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, ter vervanging waarvan vervolgens ziekengeld wordt gevraagd.

4.3.

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht aan appellante de maatregel heeft opgelegd van een blijvend gehele weigering van de ZW-uitkering omdat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd en geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.4.

Appellante wordt niet gevolgd in het betoog dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan. Van belang is dat de ex-werkgever eigenrisicodrager is en dat het Uwv en de ex-werkgever ieder hun eigen verantwoordelijkheden en taken hebben bij te nemen besluiten over de ZW, zoals weergegeven in de toepasselijke bepalingen onder 4.1. Hoewel gebreken in de voorbereiding van dergelijke besluiten volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2485) aan het Uwv zijn toe te rekenen en de voorbereiding van het door de ex-werkgever gevraagde besluit in de primaire fase, met het enkele meezenden van de vaststellingsovereenkomst, heel summier was, wordt geoordeeld dat het Uwv bij de volledige heroverweging in bezwaar voldoende onderzoek heeft verricht. Het Uwv heeft daarbij nadere door de ex-werkgever ingebrachte spreekuurrapporten van arbo-arts Van Gorkum van 13 maart 2019 en 1 mei 2019 bij de beoordeling betrokken, alsmede de door appellante in bezwaar ingebrachte (medische) stukken en de tijdens en na de hoorzitting ingebrachte nadere gronden en stukken. Het is de Raad niet gebleken dat de spreekuurrapporten van Van Gorkum niet deugdelijk zijn. Gelet hierop en op de genoemde taakverdeling, was het Uwv niet gehouden (meer) nader onderzoek te doen. Over het betoog dat het Uwv geen onderzoek heeft gedaan naar de verwijtbaarheid wordt overwogen dat het Uwv in het bestreden besluit alle door appellante aangevoerde argumenten daarover bij de beoordeling heeft betrokken. Dat het Uwv zich uiteindelijk (gemotiveerd) op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid, betekent niet dat het niet is onderzocht.

4.5.

Appellante wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat geen sprake is van een benadelingshandeling omdat zij ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst dwaalde over haar gezondheidstoestand. De overweging van de rechtbank dat de klachten van appellante horende bij het PCS aanwezig waren op het moment dat zij de vaststellingsovereenkomst ondertekende, wordt onderschreven. Daaraan doet niet af dat zij de precieze diagnose PCS wellicht nog niet wist. Uit de door appellante ingebrachte medische stukken blijkt dat sprake was van persisterende restcognitieve klachten sinds de val van de trap, waarvoor een revalidatiebehandeling werd geadviseerd. De klachten beperkten zich dus niet tot de (helende) beenbreuk. Dat appellante de overeenkomst op 31 oktober 2018 zou hebben getekend en de revalidatiebehandeling pas in de loop van november 2018 begon, doet hier ook niet aan af, nu appellante de klachten al veel langer had, zoals volgt uit de brieven van de neuroloog en de revalidatiearts van respectievelijk 6 juni 2018 en 11 juli 2018. Ook vermeldt die brief van de revalidatiearts al het inplannen voor een multidisciplinair pijn revalidatieprogramma. Daarnaast wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het de eigen verantwoordelijkheid is van appellante om op de hoogte te zijn van haar gezondheidstoestand. De omstandigheid dat de ex-werkgever vanaf het moment dat appellante zich beschikbaar stelde om te werken heeft aangestuurd op beëindiging van de arbeidsovereenkomst en appellante nog maar minimaal werd begeleid door de arbodienst, leidt er niet toe dat appellante niet op de hoogte kon zijn van haar gezondheidssituatie. Gelet op het voorgaande wordt evenmin de stelling gevolgd dat Van Gorkum ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat appellante met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst tijdens ziekte een benadelingshandeling heeft gepleegd.

4.6.

Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.7.

Uit het dossier blijkt wel dat de ex-werkgever nalatig is geweest ten aanzien van de re-integratie van appellante, wat ook is bevestigd in de deskundigenoordelen van het Uwv. Dit gedrag van de ex-werkgever, net als het aansturen op beëindiging van de arbeidsovereenkomst terwijl appellante nog ziek was, was laakbaar en niet aan te merken als goed werkgeverschap. Met de rechtbank wordt echter geoordeeld dat hieruit niet volgt dat sprake was van een zodanige druk vanuit de werkgever dat appellante redelijkerwijs geen andere keus had dan in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook de overige overwegingen van de rechtbank in rechtsoverweging 4.5 van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Ten aanzien van de in arbeidsrecht gespecialiseerde jurist die appellante professioneel heeft bijgestaan tijdens de gesprekken over de vaststellingsovereenkomst is niet gebleken dat deze niet onpartijdig was. Appellante heeft op de zitting bevestigd dat zij deze jurist zelf, onafhankelijk van de werkgever, heeft kunnen uitzoeken en de factuur zonder nadere verantwoording heeft kunnen declareren bij de ex-werkgever. Verder is het aan appellante om haar adviseur in te lichten over haar (medische) situatie en heeft appellante ook niet duidelijk gemaakt in hoeverre de ex-werkgever de jurist niet correct zou hebben geïnformeerd.

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2022.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) M.C.G. van Dijk