Home

Centrale Raad van Beroep, 15-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1987, 21/1261 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1987, 21/1261 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 september 2022
Datum publicatie
20 september 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1987
Zaaknummer
21/1261 WIA

Inhoudsindicatie

Samenloop WIA-uitkering met ZW-uitkering. Het Uwv heeft met ingang van 8 juli 2020 terecht de op dat moment ontvangen ZW-uitkering in mindering gebracht op de toegekende WIA-uitkering. Omdat de bepalingen omtrent samenloop van ZW-uitkeringen en een WIA-uitkering met een ZW-uitkering verschillend zijn, is appellant er na het ontstaan van de WIA-uitkering wat betreft uitkeringsniveau op achteruit gegaan. Dit verschil in samenloop is echter een bewuste keuze van de wetgever geweest. Na het doorlopen van de fictieve wachttijd in verband met de tweede ziekmelding eindigt die samenloop.

Uitspraak

Datum uitspraak: 15 september 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 maart 2021, 20/4904 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Westenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Westenberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft van 8 maart 2018 tot 23 juli 2018 als schoonmaker gewerkt bij [naam B.V.] B.V. ( [naam B.V.] ). Hij is op 11 juli 2018 door ziekte uitgevallen voor dit werk. Met ingang van 16 juli 2018 heeft hij een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW), waarbij het dagloon is vastgesteld op € 48,90.

1.2.

Appellant heeft van 4 juni 2018 tot 4 augustus 2019 als commercieel medewerker gewerkt bij [naam V.O.F.] V.O.F. ( [naam V.O.F.] ). Hij is op 28 februari 2019 door ziekte uitgevallen voor dit werk. Met ingang van 5 augustus 2019 heeft hij een ZW-uitkering ontvangen, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 78,56.

1.3.

Na het doorlopen van de wachttijd vanaf de eerste ziekmelding op 11 juli 2018 heeft het Uwv op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 30 juni 2020 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 8 juli 2020 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Het WIA-dagloon is na indexering vastgesteld op € 61,99. De referteperiode loopt van 18 juni 2017 tot en met 17 juni 2018, maar omdat appellant als starter is aangemerkt loopt de berekeningsperiode van 8 maart 2018 tot en met 17 juni 2018. De WIA-uitkering is niet tot uitbetaling gekomen, omdat de ZW-uitkering op deze uitkering in mindering is gebracht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 14 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat het Uwv, gelet op de tekst van de artikelen 61 van de Wet WIA in samenhang met artikel 3:3, vijfde lid van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), op juiste wijze toepassing aan deze artikelen heeft gegeven. Het Uwv is gehouden de Wet WIA en het AIB toe te passen, waarin wat betreft de berekening van de loonaanvullingsuitkering zoals hier aan de orde, geen afwegingsruimte aan het Uwv wordt gelaten. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat artikel 3:3, vijfde lid, van het AIB niet ziet op de situatie waarin het recht op ZW-uitkering al bestond voor de toekenning van de WIA, zoals bij appellant, heeft de rechtbank geoordeeld dat die beroepsgrond niet slaagt. Uit de nota van toelichting blijkt dat de wetgever op dit punt een bewuste keuze heeft gemaakt en voor ogen heeft gehad dat dit artikellid ook geldt in die situatie. Het beroep van appellant op artikel 3:4, tweede lid, onder d, van het AIB kan volgens de rechtbank ook niet slagen. Zowel artikel 60, eerste lid aanhef en onderdeel a, van de Wet WIA als artikel 61, tweede en vierde lid, van de Wet WIA, waarnaar in artikel 3:4, tweede lid, onder d, van het AIB wordt verwezen, betreffen verwijzingen naar de zogenoemde inkomenseis. In het onderhavige geval gaat het echter om de vaststelling van inkomen dat in mindering wordt gebracht op de uitkering, waarbij de basis artikel 3:2 van het AIB is en waarbij in artikel 3:3 van het AIB dit inkomensbegrip in specifieke situaties wordt uitgebreid. Voor het standpunt van appellant dat artikel 3:3, vijfde lid, van het AIB in het onderhavige geval buiten toepassing zou moeten worden gelaten, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. In de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3285 is geoordeeld dat wat in artikel 3:2, eerste lid, van het AIB onder inkomen in de zin van de Wet WIA wordt verstaan en in welke specifieke omstandigheden en onder welke voorwaarden inkomensbestanddelen als relevant inkomen voor deze wet worden aangemerkt, resultaat is van een politiek-bestuurlijke afweging. Gelet hierop geldt ook ten aanzien van artikel 3:3, vijfde lid, van het AIB een in beginsel terughoudende rechterlijke toetsing. De rechtbank heeft geen ruimte gezien dat de loonaanvullingsuitkering anders moet worden vastgesteld. Het Uwv heeft de loonaanvullingsuitkering van appellant vastgesteld overeenkomstig de bewuste keuze van de wetgever. De omstandigheid dat het voor appellant nadelig uitpakt is onvoldoende om de (consequenties van de) door de wetgever gemaakte keuzes rechtens onaanvaardbaar te achten. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 3 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8147. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op het dwingendrechtelijk karakter van de van toepassing zijnde artikelen, er voor het Uwv geen ruimte bestaat voor een belangenafweging en voor de rechter geen ruimte voor toetsing aan het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:369.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de wetgever geen bewuste keuze heeft gemaakt om in een situatie zoals die van appellant de ZW-uitkering vanuit een tweede dienstbetrekking in mindering te brengen op de WIA-uitkering. Uitgangspunt van de wetgever is dat een WIA-gerechtigde in geval van een (nieuwe) arbeidsongeschiktheid nooit meer dan 70% van het loonverlies gecompenseerd krijgt. In zijn geval wordt echter minder dan 70% van zijn laatst verdiende loon gecompenseerd. Appellant heeft dat met een voorbeeld toegelicht. Dat kan niet de bedoeling zijn geweest van de wetgever. Op het moment van toekenning van de WIA-uitkering bestond de ZW-uitkering al. Door toepassing van artikel 3:3, vijfde lid, van het AIB is gedurende zeven maanden (vanaf de toekenning van de WIA-uitkering tot aan het einde van de ZW-uitkering uit het dienstverband met [naam V.O.F.] ) de WIA-uitkering niet tot uitbetaling gekomen. Nergens valt te lezen dat een al bestaande uitkering op het moment van het ontstaan van een WIA-recht op die WIA-uitkering in mindering zou moeten worden gebracht. De uitzonderingen in artikel 3:4, tweede lid van het AIB zijn hier volgens appellant niet aan de orde. Het dienstverband met [naam V.O.F.] was al beëindigd. Op de zitting heeft appellant een beroep op het evenredigheidsbeginsel gedaan. De onevenredigheid zit volgens appellant in een door de formele wetgever niet verdisconteerde omstandigheid. De situatie van appellant, die twee dienstbetrekkingen had waaruit hij niet op hetzelfde moment is uitgevallen, als gevolg waarvan hij minder dan 70% wordt gecompenseerd, is niet door de wetgever onderkend.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv blijkt uit de toepasselijke regelgeving duidelijk hoe de uitbetaling van de WIA-uitkering moet worden bepaald als tevens recht op een ZW-uitkering bestaat, namelijk door het ZW-dagloon als inkomen in mindering te brengen op de WIA-uitkering. Omdat het ZW-maandloon hoger is dan het WIA-maandloon, is de WIA-uitkering niet tot uitbetaling gekomen. De stelling van appellant dat dit niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest volgt niet uit het AIB. Uit de tekst van artikel 3:3, vijfde lid van het AIB en de nota van toelichting blijkt dat voor het bepalen van het inkomen voor de Wet WIA iedere uitkering die op enig moment naast een uitkering op grond van de wet WIA wordt ontvangen, als inkomen wordt aangemerkt voor die WIA-uitkering. Er is door de wetgever onderscheid gemaakt tussen het bepalen van het inkomen voor enerzijds de Wet WIA, zoals geregeld in artikel 3:3, vijfde lid, van het AIB en anderzijds de ZW en WW, zoals geregeld in artikel 3:3, vierde lid van het AIB. Bij deze laatste twee uitkeringen is slechts het inkomen van belang dat is ontstaan nadat het recht op een WW- of ZW-uitkering is ontstaan. Het Uwv heeft in de situatie van appellant geen mogelijkheid gezien voor een andere beoordeling op grond van bijzondere omstandigheden. Appellant heeft in de referteperiode slechts korte tijd, ongeveer een maand, gelijktijdig in twee dienstverbanden gewerkt en het bij [naam V.O.F.] verdiende loon valt grotendeels buiten de referteperiode. Indien hij de gehele referteperiode in twee dienstbetrekkingen zou hebben gewerkt dan had hij een hoger WIA-dagloon gehad en was ondanks de korting van de ZWuitkering de WIA-uitkering wel tot uitbetaling gekomen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In geschil is of het Uwv met ingang van 8 juli 2020 terecht de op dat moment ontvangen ZW-uitkering in mindering heeft gebracht op de toegekende WIA-uitkering. Niet in geschil is dat de inkomensverrekening overeenkomstig de tekst van artikel 61 van de Wet WIA en artikel 3:3, vijfde lid van het AIB heeft plaatsgevonden.

4.2.1.

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.

4.2.2.

Artikel 61 van de Wet WIA luidt voor zover van belang, als volgt:

1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand:

a. 0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en

b .0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat.

Hierbij staat:

A voor het maandloon;

B voor het inkomen per kalendermaand;

C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;

D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.

2. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering komt overeen met de hoogte van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b. indien de verzekerde ten minste een inkomen verdient dat gelijk is aan zijn overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het derde lid, of indien voor hem geen inkomenseis als bedoeld in artikel 60 geldt.

(….)

8. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.

4.2.3.

Artikel 3:3, vijfde lid van het AIB luidt als volgt:

Indien voor de uitkeringsgerechtigde naast een recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen recht bestaat op:

a. een uitkering op grond artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet; of

b. een reguliere WW-uitkering of een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet,

wordt tevens onder inkomen verstaan het dag- of maandloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in onderdeel a of b, wordt berekend.

4.2.4.

De nota van toelichting in Stb. 2012, 79, blz. 19, luidt als volgt:

“In artikel 3:3 van het onderhavige besluit wordt geregeld wat onder inkomen wordt verstaan dat de uitkeringsgerechtigde ontvangt uit een andere bron dan het verrichten van arbeid. Daarbij gaat het vooral om andere uitkeringen die de uitkeringsgerechtigde ontvangt. Het begrip uitkeringen in de vorige zin moet ruim worden opgevat. Het betreft niet alleen uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen en loondoorbetaling bij ziekte, maar ook uitkeringen op grond van andere Nederlandse wettelijke regelingen, zoals de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, en buitenlandse wettelijke regelingen die dezelfde strekking hebben als de werknemersverzekeringen, dat wil zeggen financiële compensatie bieden voor inkomensverlies als gevolg van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid vanwege ziekte. Het eerste of vierde lid van artikel 3:3 is van toepassing indien de betrokkene recht heeft op een uitkering op grond van de WW of ZW, terwijl het tweede of vijfde lid van artikel 3:3 van toepassing is indien hij recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Dit onderscheid is gemaakt omdat bij het bepalen van het inkomen voor de ZW en de WW het van belang is dat de uitkeringen genoemd in artikel 3:3 ontstaan nadat het recht op een WW of een ZW-uitkering is ontstaan. Bij het bepalen van het inkomen voor de Wet WIA is die volgtijdelijkheid niet van belang. Iedere uitkering genoemd in artikel 3:3 die op enig moment naast een uitkering op grond van de Wet WIA wordt ontvangen, wordt als inkomen aangemerkt voor die WIA-uitkering. Dit verschil tussen enerzijds de ZW en WW en anderzijds de Wet WIA hangt samen met de verschillende wijze waarop het dagloon wordt berekend. Op voornoemde hoofdregel voor de Wet WIA bestaat één uitzondering die is opgenomen in het zevende lid (zie hierna)”.

4.2.5.

De nota van toelichting in Stb. 2012, 79, blz. 21, luidt als volgt:

“Zoals gezegd bevat het zevende lid van artikel 3:3 een uitzondering op de hoofdregel dat iedere in artikel 3:3 genoemde uitkering die een WIA-gerechtigde ontvangt naast zijn uitkering als inkomen wordt aangemerkt voor de Wet WIA. Ingeval een WIA-gerechtigde reeds voor de aanvang van de wachttijd bijvoorbeeld prepensioen of vut-uitkering ontving, dan wordt dat prepensioen of die vut-uitkering niet als inkomen aangemerkt voor de Wet WIA”.

4.3.

In het onderhavige geval was sprake van twee afzonderlijke dienstverbanden en is appellant op verschillende momenten uitgevallen voor deze werkzaamheden. Voor beide dienstverbanden heeft het Uwv een ZW-uitkering toegekend en zijn de daglonen afzonderlijk berekend op basis van het loon uit de dienstbetrekking waaruit appellant wegens ziekte was uitgevallen. Op grond van artikel 3:2, derde lid, onderdeel b, van het AIB wordt het loon van [naam V.O.F.] niet verrekend met de ZW-uitkering uit het dienstverband met [naam B.V.] . Op het moment dat de wachttijd voor de Wet WIA is doorlopen bestond er nog recht op een ZWuitkering uit het dienstverband met [naam V.O.F.] met een dagloon van € 78,56 en daarom is sprake van samenloop van een ZW-uitkering en een WIA-uitkering.

4.4.

Voor de berekening van het WIA-dagloon wordt het genoten loon tijdens de referteperiode meegenomen. Doordat in de berekeningsperiode slechts gedurende een korte periode sprake was van twee gelijktijdige dienstverbanden, namelijk alleen in de periode van 4 juni 2018 tot 17 juni 2018, is de WIA-uitkering lager uitgevallen dan de ZW-uitkering, die appellant ontving uit het dienstverband bij [naam V.O.F.] .

4.5.

Het oordeel van de rechtbank, dat uit de tekst van de van toepassing zijnde bepalingen van het AIB en de toelichtingen daarop volgt dat het Uwv het maandloon ZW terecht als inkomen heeft aangemerkt en aldus in dit geval de WIA-uitkering niet tot uitbetaling komt per 8 juli 2020, wordt gevolgd. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank die worden onderschreven. Het betoog van appellant dat het niet de bedoelding van de wetgever kan zijn geweest dat de ZW-uitkering wordt gekort op de WIA-uitkering vindt geen steun in de tekst en toelichting van het AIB. Het voorbeeld op grond waarvan appellant heeft gesteld dat van het loonverlies niet 70% maar 55% wordt gecompenseerd wordt niet gevolgd. De WIA-uitkering bedraagt 70% van het verschil tussen het WIA-dag- of maandloon en het ZWdag- of maandloon en niet zoals appellant in het voorbeeld heeft gesteld 70% van het WIA-dag- of maandloon, waarvan dan volgens het ZW-dag- of maandloon in mindering wordt gebracht.

4.6.

Het Uwv heeft in het bestreden besluit overwogen en ter zitting toegelicht dat in de situatie van appellant geen grond wordt gezien wegens bijzondere omstandigheden de verrekening op basis van dwingendrechtelijke bepalingen niet toe te passen. Het Uwv wordt hierin gevolgd. Denkbaar is, zoals verweerder ter zitting heeft vermeld, dat bij appellant door de aanzienlijke periode (van 5 augustus 2019 tot 8 juli 2020) waarin hij twee ZW-uitkeringen naast elkaar heeft ontvangen de verwachting is ontstaan dat hij na het ontstaan van de WIAuitkering op datzelfde uitkeringsniveau zou blijven. Omdat de bepalingen omtrent samenloop van ZW-uitkeringen en een WIA-uitkering met een ZW-uitkering verschillend zijn, is appellant er na het ontstaan van de WIA-uitkering wat betreft uitkeringsniveau op achteruit gegaan. Dit verschil in samenloop is echter zoals gezegd een bewuste keuze van de wetgever geweest. Na het doorlopen van de fictieve wachttijd in verband met de tweede ziekmelding eindigt die samenloop.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2022.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) M.C.G. van Dijk