Home

Centrale Raad van Beroep, 27-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2107, 20/4077 PW

Centrale Raad van Beroep, 27-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2107, 20/4077 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 september 2022
Datum publicatie
10 oktober 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2107
Zaaknummer
20/4077 PW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering van bijstand, na eerdere intrekking op een andere grondslag.

Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen. Het college heeft de stortingen en bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomsten. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat het college de bijstand over een periode herziet na herroeping van een eerdere intrekking van de bijstand over diezelfde periode, indien de herziening berust op een andere (niet bewust en ondubbelzinnig prijsgegeven) grondslag dan het eerdere intrekkingsbesluit, dat is herroepen.

Uitspraak

20 4077 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2020, 20/1963 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 27 september 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Laurman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Laurman en in aanwezigheid van [A.] ambulante begeleider van appellant. Het college heeft zich, via een beeldverbinding, laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 3 november 2014 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

In het kader van het project “Heronderzoek PW 2018” heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft appellant bankafschriften overgelegd. Op deze bankafschriften heeft de medewerker gezien dat appellant in de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 april 2018 betaaltransacties in gokinstellingen en online gokactiviteiten heeft verricht. Ook heeft de medewerker op deze afschriften contante stortingen en bijschrijvingen door derden gezien. Over de stortingen en bijschrijvingen heeft appellant schriftelijk verklaard dat deze bedragen leningen betreffen van vrienden om gokschulden af te lossen en om in zijn levensonderhoud te voorzien. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 20 juni 2018.

1.3.

In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 20 juni 2018 de bijstand over de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 april 2018, behoudens de maand november 2017, in te trekken en de over deze periode betaalde kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 9.309,77. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en dat appellant de hoogte van de gokopbrengsten niet inzichtelijk heeft gemaakt, waardoor het recht op bijstand over de hiervoor genoemde periode niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 21 juni 2018 heeft het college de terugvordering gebruteerd en verhoogd tot een bedrag van € 10.770,44.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2019 heeft het college op advies van de bezwaarschriftencommissie de besluiten van 20 juni 2018 en 21 juni 2018 herroepen. Daartoe heeft het college overwogen dat het vanaf 25 mei 2016 al op de hoogte was van de gokverslaving van appellant, zodat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden met betrekking tot de gokactiviteiten. Het besluit van 20 juni 2018 kan geen standhouden op de grondslag waarop het berust. Daarmee vervallen ook de terugvordering en de brutering van de terugvordering.

1.5.

In het door het college overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie is vermeld dat de tijdens het in 1.2 genoemde onderzoek geconstateerde bijschrijvingen op de bankrekening van appellant en de verklaring van appellant over de oorsprong en het doel van die bijschrijvingen niet behoren tot de feiten die ten grondslag liggen aan de besluiten van 20 juni 2018 en 21 juni 2018. De bezwaarschriftencommissie heeft opgemerkt dat het college daar alsnog onderzoek naar diende te doen, buiten de kaders van deze bezwaarprocedure.

1.6.

Na het besluit van 26 maart 2019 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam, volgens een rapportage van 22 mei 2019, de stortingen en bijschrijvingen op de rekening van appellant in de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 april 2018 nader geanalyseerd en per storting en bijschrijving beoordeeld of deze als inkomen moet worden aangemerkt.

1.7.

Het college heeft in de rapportage van 22 mei 2019 aanleiding gezien bij besluit van 23 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 maart 2020 (bestreden besluit) de bijstand over de maanden juni 2017, juli 2017, september 2017, november 2017, januari 2018 tot en met april 2018 te herzien, de bijstand over de maand december 2017 in te trekken en de kosten van de bijstand over die maanden tot een bedrag van € 2.876,52 terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen, en dat deze, met uitzondering van twee bijschrijvingen, zijn aan te merken als inkomsten die in mindering komen op de bijstand over de betreffende maanden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft aangevoerd dat het college na het besluit van 26 maart 2019 niet meer mocht overgaan tot herziening van de bijstand in verband met de stortingen en bijschrijvingen. De stortingen en bijschrijvingen en de daarvoor door appellant gegeven verklaringen waren al bekend ten tijde van het besluit van 26 maart 2019. Er zijn na 26 maart 2019 geen nieuwe feiten meer vastgesteld. Alle onderzoeksbevindingen, ook de bijschrijvingen, hielden bovendien verband met het gokken en de gokverslaving. Appellant mocht er daarom bij deze stand van zaken vanuit gaan dat zijn bijstand in de te beoordelen periode rechtmatig was.

4.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat het college de bijstand over een periode herziet na herroeping van een eerdere intrekking van de bijstand over diezelfde periode, indien de herziening berust op een andere (niet bewust en ondubbelzinnig prijsgegeven) grondslag dan het eerdere intrekkingsbesluit, dat is herroepen. In dit geval berust de herziening op een andere grondslag dan de eerdere intrekking, die is herroepen. Het college heeft immers aan het intrekkingsbesluit van 20 juni 2018 ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat de hoogte van de uit die activiteiten ontvangen middelen niet kan worden vastgesteld. De thans aan de orde zijnde besluitvorming berust op een andere grondslag, namelijk dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de, als inkomsten in aanmerking te nemen, stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. De omstandigheid dat die stortingen en bijschrijvingen wel al waren geconstateerd in het onderzoek dat aan het intrekkingsbesluit van 20 juni 2018 voorafging, en dat appellant al verklaringen voor die stortingen en bijschrijvingen had gegeven, doet er niet aan af dat het college bevoegd was om na het besluit van 29 maart 2019 over te gaan tot herziening van de bijstand in verband met die stortingen en bijschrijvingen. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt ook niet, dat het college na het besluit van 26 maart 2019 niet meer in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid de bijstand nog te herzien. Hierbij komt betekenis toe aan het feit dat in het door het college onderschreven en overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie, dat als bijlage bij het besluit van 26 maart 2019 is gevoegd, al wordt vermeld dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode wegens de stortingen en bijschrijvingen nog moest worden onderzocht. Appellant mocht er na het besluit van 29 maart 2019 daarom niet vanuit gaan dat de bijstand over de te beoordelen periode ongemoeid zou worden gelaten.

Schending inlichtingenverplichting

4.3.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college tekort is geschoten in zijn zorgplicht in die zin dat het voor hem niet kenbaar was dat stortingen en bijschrijvingen op zijn rekening van belang waren voor de bijstand en dat hij hiervan bij het college melding had moeten maken. Hij is geboren op [geboortedag] 1996, gevlucht uit Afghanistan en vervolgens uit Iran en op jonge leeftijd in Nederland aangekomen. Bij hem is het zogenoemde post-traumatische stresssyndroom (PTSS) vastgesteld. Gelet op deze omstandigheden en mede in aanmerking genomen zijn gokverslaving, waarvan het college op de hoogte was, had het college hem in een vroeger stadium explicieter dienen te informeren omtrent het melden van stortingen en bijschrijvingen.

4.4.

Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de stortingen en bijschrijvingen niet te melden bij het college. Stortingen en bijschrijvingen kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand, omdat dit middelen zijn waarover een betrokkene kan beschikken en deze bedragen kunnen duiden op aanvullend inkomen. Dat het college hierover niet expliciet informatie heeft verstrekt, betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De inlichtingenverplichting is immers een open norm. Dat brengt mee dat van het college niet kan worden verwacht dat het op voorhand alle concrete situaties benoemt waarmee een bijstandsgerechtigde te maken kan krijgen en deze moet melden. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat stortingen en bijschrijvingen door derden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Vergelijk de uitspraak van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1786. Uit de gedingstukken blijkt bovendien dat appellant bij de toekenningsbeschikking van 23 oktober 2014 is geïnformeerd dat wijzigingen in zijn persoonlijke of financiële situatie moeten worden gemeld en daarbij is als voorbeeld de ontvangst van extra inkomsten genoemd. De situatie waarin appellant heeft gesteld te verkeren, maakt het oordeel dat in dit geval sprake is van schending van de inlichtingenverplichting niet anders.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden bedragen die zijn gestort dan wel zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Appellant heeft gesteld dat het om geleende bedragen gaat. Nog daargelaten dat deze stelling niet met controleerbare stukken is onderbouwd, leidt deze stelling niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Geen aanleiding bestaat om in dit geval tot een ander oordeel te komen.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college terecht bij de vaststelling van het recht op bijstand de stortingen en bijschrijvingen op de rekening van appellant heeft aangemerkt als inkomsten en deze in de betreffende maanden in mindering op de bijstand heeft gebracht.

4.7.

Appellant heeft met betrekking tot de terugvordering een beroep gedaan op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie. Deze beroepsgrond kan niet slagen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt de zesmaandenjurisprudentie alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichting tot terugvordering. Nu, zoals uit 4.4 volgt, appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, is in dit geval een verplichting tot terugvordering aan de orde, zodat het beroep op de zesmaandenjurisprudentie alleen al om die reden geen doel treft.

4.8.

Ten slotte heeft appellant een beroep op dringende redenen in de zin van artikel 58, achtste lid, van de PW gedaan. Appellant heeft hiertoe verwezen naar zijn omstandigheden, zoals onder 4.3 geschetst. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In wat appellant heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten als bedoeld in voornoemde zin. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn psychische gesteldheid en zijn gokverslaving is immers geen gevolg van de terugvordering.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2022

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) B. van Dijk