Home

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1786, 19/3725 PW

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1786, 19/3725 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 juli 2021
Datum publicatie
2 augustus 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1786
Zaaknummer
19/3725 PW

Inhoudsindicatie

Niet gemelde gokactiviteiten. Herzien/intrekken bijstand en opleggen boete. Themagewijs ingesteld onderzoek. Geen onderscheid naar geslacht. Kenbaarheidsvereiste melden gokactiviteiten. Met het in geding zijnde thema-onderzoek is geen onderscheid naar geslacht gemaakt, omdat zowel mannen als vrouwen aan een heronderzoek zijn onderworpen. Van de gestelde discriminatie is geen sprake. Gokken is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Het college moet kunnen onderzoeken of er inkomsten zijn verworven en tot welk bedrag. Dat het college hierover niet expliciet informatie heeft verstrekt, betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De inlichtingenverplichting is immers een open norm. Van het college kan gelet daarop niet worden verwacht op voorhand alle concrete situaties te benoemen die appellant, als de situatie zich voordoet, bij het college moet melden. Daar komt bij dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat gokactiviteiten en stortingen en bijschrijvingen door derden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Als een betrokkene meerdere keren, kort na elkaar, bedragen in een casino heeft opgenomen, is het aannemelijk dat gokactiviteiten zijn verricht. De beroepsgrond dat in de maand waarin op twee dagen meerdere pinopnames zijn gedaan geen gokactiviteiten zijn verricht, slaagt niet.

Uitspraak

19 3725 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2019, 18/6519 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 20 juli 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten en in aanwezigheid van [naam]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 18 oktober 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).

1.2.

In het kader van het project Heronderzoek PW 2018 (project) heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft appellant bankafschriften overgelegd. Op deze bankafschriften heeft de medewerker gezien dat appellant in de periode van 3 januari 2017 tot en met 28 november 2017 verschillende opnames in gokinstellingen, vaak meer keren kort na elkaar, heeft verricht en dat diverse stortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 februari 2018.

1.3.

Het college heeft in de onder 1.2 genoemde onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 16 februari 2018 de bijstand van appellant over de maand januari 2017 en over de maanden juli 2017 tot en met november 2017 in te trekken en de bijstand over de maanden februari 2017, april 2017 en mei 2017 te herzien. Ook heeft het college daarbij de kosten van bijstand over de hiervoor genoemde maanden tot een bedrag van € 9.583,24 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 13 april 2018 heeft het college appellant een boete van € 331,10 opgelegd.

1.4.

Bij besluit van 13 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2018, voor zover gericht tegen de intrekking over de maanden juli 2017 en augustus 2017, gegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 5.684,72. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2018 ongegrond verklaard. Deze besluitvorming is gebaseerd op de volgende standpunten:

- over de maanden juli 2017 en augustus 2017 is sprake van minimale uitgaven in het casino, zodat onvoldoende vast is komen te staan dat appellant in die maanden gokactiviteiten heeft verricht;

- over de maanden januari 2017 en september 2017 tot en met november 2017 heeft appellant gokactiviteiten verricht en daarvan geen melding gemaakt. Omdat de hoogte van de gokopbrengsten niet inzichtelijk is gemaakt kan het recht op bijstand over deze maanden niet worden vastgesteld;

- over de maand november 2017 heeft appellant bovendien inkomsten ontvangen tot een hoger bedrag dan de voor hem geldende bijstandsnorm;

- over de maanden februari 2017, april 2017 en mei 2017 zijn de stortingen en bijschrijvingen in de betreffende maanden aan te merken als inkomsten en in mindering te brengen op de bijstand over die maanden tot een bedrag van in totaal € 662,50;

- omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hiervoor genoemde stortingen en bijschrijvingen heeft het college een boete opgelegd. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het college ervan uitgegaan dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant normaal is te verwijten.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aanleiding onderzoek

4.1.

Als meest verstrekkende beroepsgrond, zoals ter zitting nader toegelicht, heeft appellant aangevoerd dat het college met het onderzoek in het kader van het project heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. Appellant is namelijk voor dat onderzoek geselecteerd in zijn hoedanigheid van alleenstaande, alleenwonende man en daarmee maakt het college onderscheid naar geslacht. Uit de uitspraak van de Raad van 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4068, volgt dat dit niet is toegestaan.

4.2.

Deze beroepsgrond, waarmee appellant, zo begrijpt de Raad, wil betogen dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en om die reden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd, slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.

4.2.1.

Voorop staat dat het college op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.

4.2.2.

Uit het door het college in hoger beroep overgelegde rapport Heronderzoeken Werk en Inkomen (Achtergrond, werkwijze en systematiek heronderzoeken) en de door het college ter zitting gegeven toelichting blijkt over de aanleiding van het in 1.1 vermelde onderzoek het volgende. Het is volgens het college niet mogelijk om ieder jaar een heronderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de bijstand van alle bijstandsgerechtigden in de gemeente Rotterdam. Daarom worden thema’s gekozen. Er is geen onderzoeksplan voor selecties van thema’s voor het heronderzoek. Jaarlijks stemt de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam met de wethouder af welke selecties worden gehanteerd. Het team Heronderzoek onderzoekt vervolgens per stadsgebied alle bijstandsgerechtigden die aan het selectiecriterium voldoen. Nadat dit onderzoek in alle stadsgebieden is afgerond, worden andere thema’s ontwikkeld die nog niet aan de orde zijn geweest. Een van de terugkerende thema’s is de woonsituatie en samenstelling van een huishouden van een bijstandsgerechtigde. In dat kader is in 2018 de rechtmatigheid van de bijstand van de alleenstaande, alleenwonende mannen onderzocht. Na afronding van het onderzoek naar deze groep zijn ook de groepen alleenstaande, inwonende mannen, alleenstaande, alleenwonende vrouwen en alleenstaande, inwonende vrouwen onderzocht. In het geval van appellant is het onderzoek door een medewerker van het team Heronderzoek gestart omdat appellant behoorde tot de op dat moment onderzochte themagroep en aan het selectiecriterium alleenstaande, alleenwonende mannen voldeed.

4.2.3.

In het in geding zijnde thema-onderzoek is geen onderscheid naar geslacht gemaakt, omdat, zoals volgt uit 4.2.2, zowel mannen als vrouwen aan een heronderzoek zijn onderworpen. Gelet alleen al hierop kan de verwijzing van appellant naar de uitspraak van de Raad van 21 november 2017 niet tot de door hem gestelde conclusie leiden. Dat het college gestart is met de groep bijstandsgerechtigden van het mannelijke geslacht doet aan het voorgaande niets af. Aan de eerst ter zitting opgeworpen beroepsgrond dat bij de heronderzoeken sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling van de groepen alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden, slaagt niet wegens gebrek aan feitelijke onderbouwing.

Kenbaarheidsvereiste?

4.3.

Appellant heeft verder aangevoerd dat in de inlichtingenverplichting een kenbaarheidsvereiste besloten ligt. Het was voor appellant niet kenbaar dat hij gokactiviteiten en stortingen en bijschrijvingen op zijn rekening moet melden. Het college heeft appellant nooit geïnformeerd dat dit van invloed was op het recht op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.

4.3.1.

Het enkele bezoeken van een casino of gokinstelling, zonder bijkomende feiten en omstandigheden, hoeft niet te worden gemeld. Vergelijk de uitspraak van 20 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:941. Een enkele opname in een casino of gokinstelling, zonder bijkomende feiten of omstandigheden, hoeft ook niet te worden gemeld. Vergelijk de uitspraak van 9 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:629. Indien de betrokkene meerdere opnames in een casino of gokinstelling heeft verricht en daarbij meerdere keren kort na elkaar bedragen heeft opgenomen, is aannemelijk dat hij gokactiviteiten heeft verricht. Vergelijk eveneens de hiervoor vermelde uitspraak van 9 maart 2021 en de uitspraak van 7 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1548. Deze gokactiviteiten moeten worden gemeld, omdat het gokken op zichzelf een activiteit is uit de aard waarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. De bij het gokken ontvangen bedragen zijn bedragen die appellant met het verrichten van gokactiviteiten in handen krijgt en waarover hij vrijelijk kan beschikken. Daarom zijn deze bedragen als inkomsten aan te merken en van belang voor het recht op bijstand. Appellant had het college van de gokactiviteiten op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of appellant inkomsten heeft verworven en tot welk bedrag. Dit heeft de Raad eerder overwogen (uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703). Appellant had ook redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de gokactiviteiten en de daarmee behaalde winsten van belang zijn voor het recht op bijstand. Aan de PW ligt immers het beginsel ten grondslag dat eenieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. De bijstand vult aan wanneer eigen middelen en andere voorzieningen niet toereikend zijn om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Verlening van bijstand is dus alleen nodig indien en voor zover de betrokkene niet zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Verricht een bijstandsgerechtigde activiteiten waarmee hij inkomsten kan verwerven, dan is dat van invloed op het recht op bijstand.

4.3.2.

Stortingen en bijschrijvingen kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand omdat dit middelen zijn waarover appellant kan beschikken en deze bedragen kunnen duiden op aanvullend inkomen.

4.3.3.

Dat het college hierover niet expliciet informatie heeft verstrekt, betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De inlichtingenverplichting is immers een open norm. Dat brengt mee dat van het college niet kan worden verwacht dat het op voorhand alle concrete situaties benoemt waarmee een bijstandsgerechtigde te maken kan krijgen en die deze moet melden. Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat gokactiviteiten en stortingen en bijschrijvingen door derden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

Stortingen en bijschrijvingen door derden

4.4.

Appellant beroept zich er verder op dat de stortingen en bijschrijvingen door derden op zijn bankrekening niet als inkomen kunnen worden gezien. Ook die grond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.

4.4.1.

Allereerst wordt gewezen op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand – deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 32, eerste lid, van de PW – (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr 3, blz. 58-59). Daaruit valt af te leiden dat de bedoeling van de wetgever is, dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals inkomsten uit arbeid en uitkeringen, en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Verder valt uit die geschiedenis af te leiden dat de wetgever niet heeft beoogd een uitputtende opsomming van de in beginsel als inkomen in aanmerking te nemen middelen te geven, maar om een aantal inkomensbronnen als voorbeeld te vermelden. De wetgever heeft daarbij benoemd dat ook eenmalig ontvangen bedragen die naar hun aard hiermee overeenkomen als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen.

4.4.2.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden bedragen die zijn gestort dan wel zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is – in lijn met de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis – ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling van appellant dat het gaat om geleende bedragen die meestal zijn terugbetaald, leidt, daargelaten of deze stelling voldoende is onderbouwd, niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip.

4.5.

Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het college terecht bij de vaststelling van het recht op bijstand de stortingen en bijschrijvingen op de rekening van appellant heeft aangemerkt als inkomsten en deze in de betreffende maanden in mindering op de bijstand heeft gebracht.

Gokactiviteiten

4.6.

Tussen partijen is tot slot in geschil of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de maanden januari 2017 en november 2017 gokactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft aangevoerd dat dit niet het geval is.

4.7.

Deze grond behoeft geen bespreking voor zover het de intrekking over de maand november 2017 betreft. Appellant had in die maand immers inkomsten uit stortingen en bijschrijvingen tot een bedrag boven de voor hem geldende bijstandsnorm, zodat het college de bijstand over die maand in ieder geval op die grondslag terecht heeft ingetrokken.

4.8.

Voor zover de beroepsgrond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gokactiviteiten heeft verricht ziet op de maand januari 2017, slaagt deze beroepsgrond niet. Daartoe is het volgende van betekenis.

4.8.1.

Appellant heeft op 20 januari 2017 tweemaal kort na elkaar een bedrag van € 20,- en op 29 januari 2017 eveneens tweemaal kort na elkaar een bedrag van € 20,- gepind in een gokinstelling. Gelet op het aantal en de frequentie van deze opnames in een gokinstelling, waarbij meerdere keren kort na elkaar bedragen zijn opgenomen, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant ook in deze maand gokactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft met de enkele stelling dat hij deze maand geen gokactiviteiten heeft verricht niet aannemelijk gemaakt dat hij die activiteiten niet heeft verricht. Daarbij komt dat in januari 2017 stortingen op de bankrekening van appellant zijn gedaan van in totaal € 500,-. De vergelijking die appellant maakt met de maanden juli en augustus 2017, waarin het college geen gokactiviteiten aanwezig heeft geacht, gaat alleen al niet op, omdat in die maanden slechts sprake was van één, respectievelijk twee opnames en geen stortingen.

Boete

4.9.

Vaststaat dat appellant geen melding heeft gemaakt van de stortingen en bijschrijvingen van derden. Uit 4.4 volgt dat appellant dat wel had moeten doen. Hiermee heeft het college aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 331,10 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.

Slotoverweging

4.10.

Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van Y. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) Y. Fatni